Na het relaas over de openbare verkoop van kerkelijke goederen komt men historiografisch tot enkele markante bevindingen. Ook P.J. Goetschalckx geeft een weergave van de vrijwillige verkopen, waarbij hij schrijft dat al in 1795 de vier Elshoutste hoeven door Frans J. Ullens en het Klein Wetschot door Frans P. Cornelissen zijn aangekocht. Op zichzelf zou dit een vergissing kunnen zijn. Pas wanneer men ook de ‘duiding’ leest, rijzen enkele vragen. Goetschalckx schrijft immers:“Wij bemerken dit laatste (het feit dat de goederen vrijwillig zijn verkocht door Villers) opdat de personen, welke die goederen op ‘t oogenblik in hun bezit hebben, weten dat dezelve wettelijk door hunne ware eigenaars werden verkocht en dus niet moeten denken dat die zwarte goederen (goederen gekocht als Nationaal Domein) zijn.” [72] Uit het voorgaande blijkt dat dit niet volledig strookt met de feiten. Cornelissen en Ullens kochten uiteindelijk wel degelijk de genoemde goederen als Nationale Domeinen.
Waarom kleefde Goetschalckx deze stelling aan? Men dient zich terug te plaatsen in het België (Vlaanderen) van begin twintigste eeuw. Gedurende de 19de eeuw – en verhevigd in het laatste kwart ervan onder invloed van de schoolstrijd – groeide er een sterke polarisatie tussen klerikalen en anti-klerikalen. In die confrontatie werd door de klerikalen tegenover hun politieke tegenstanders het argument van ‘kopers van zwart goed’ meer dan eens gebruikt. Op zich duidelijk een anachronisme, want op het einde van de 18de eeuw ging de equatie tussen koper van Nationale Domeinen en anti-klerikaal in vele gevallen niet op. In het bijzonder voor Frans P. Cornelissen en Frans J. Ullens kan er geen twijfel bestaan over hun katholieke levensopvatting. Cornelissen bood immers onderdak aan de ondergedoken pastoor en kapelaan van Schoten en Ullens was in 1793 nog kerkmeester van St.-Andries. [73]
Goetschalckx zat dus in een moeilijke positie, te meer daar het argument ook doelde op een ‘gewetenskwestie’. Ter illustratie daarvan het volgende citaat: “ (…) Met de vaste goederen van de kerk (St.-Cordula) en de pastorij liep het min goed af. Beide, zoowel die van de pastorij als die der kerk werden, op einde 1798 of in ‘t begin van 1799, te koop aangeboden en vonden, helaas ! voor ‘t grootste gedeelte koopers die min met hun geweten inzaten (…) en wat zij kochten voor zich bewaarden.” [74] Pittoresk detail is dat koster Mannekens in het bezit was van de voormalige pastorij toen Goetschalckx onderpastoor was van Sint-Cordula.
Ook R. Baetens vergiste zich in Schoten. De geschiedenis van een tweeluik. In 1750 waren de belangrijkste wereldlijke grootgrondbezitters de heer van Schoten met 286 ha en de verschillende speelhoven met 569 ha. Geen van deze speelhoven was toen al in bezit van de familie Ullens. Daartegenover staat als grootste kerkelijke grondbezitter de abdij van Villers met 1400 ha. In 1830 is de abdij van Villers volledig verdwenen van de lijst, maar prijken de erfgenamen van Frans J. Ullens met 476 ha bovenaan de lijst, gevolgd door Josuwé Metcalf met 328 ha en als derde Maria Theresia Cornelissen – erfgename van de laatste heer van Schoten en weduwe van Frans J. Ullens- met 247 ha. Op de vierde plaats stond de gemeente Schoten (225 ha), het resultaat van de toewijzing van de gemene gronden aan de gemeente door de Franse wetgeving. De vraag is dan ook hoe de erfgenamen van Frans J. Ullens tot die eerste plaats konden opklimmen? Met zekerheid mag gesteld worden dat het grootgrondbezit van Frans J. Ullens in Schoten tot stand is gekomen dankzij zijn aankopen van Nationale Domeinen. Hij kocht immers 4 hoeven met 484 ha grond, nagenoeg 35% van de voormalige bezittingen van de provisorij of 16% van de oppervlakte der gemeente. Het testament van de echtgenoten Ullens-Cornelissen bewijst dat deze bezittingen in de familie Ullens waren gebleven. [75]
De Clercq meent dat Frans J. Ullens niet behoorde tot de werkelijke opkopers van nationale domeinen, in de zin van handelaren die zich trachten te verrijken met de koop en verkoop ervan.[76] Hierin heeft zij ontegensprekelijk gelijk. Maar haar verdere stelling dat het voor Ullens een kans was om een mooi stuk natuurgebied te kopen, lijkt wat naïef. Eén en ander wijst op een politiek van de clan Cornelissen-Ullens om door belangrijke aankopen hun positie in de gemeente te versterken, zeker na de definitieve opheffing van de provisorij in 1796. Mede dankzij de aankoop van Nationale Domeinen bezaten Frans P. Cornelissen en Frans J. Ullens samen op het einde van de 18de eeuw ongeveer 30% van het grondgebied van Schoten. In het licht van de wijzigingen in de fiscale wetgeving van november en december 1797 krijgen de aankopen, zeker van Ullens, een verdere strategische verklaring. De doorgevoerde hervorming herdefinieerde het systeem van directe belastingen in verschillende heffingen waarin de grondbelasting (contribution foncière) de belangrijkste werd. Gezien de invoering van het cijnskiesrecht was het belangrijk om voldoende belastingen te betalen. In die zin bracht de Franse Revolutie een omkering ten opzichte van het Ancien Régime. In de standenmaatschappij leidde adellijke status tot politieke macht en gedeeltelijke vrijstelling van belastingen. Onder het nieuwe bewind leidde het betalen van belastingen in principe tot deelname aan de politieke macht. Mede door de verwerving van voormalige abdijgoederen zou de clan Cornelissen-Ullens een belangrijke politieke factor blijven tot diep in de negentiende eeuw.
Prof. H. Houtman-Desmedt wees in een bijdrage op de gevaren van de ogenschijnlijke duidelijkheid van de verkoop van Nationale Domeinen.[77] Hoewel de administratie van het gebeuren overzichtelijk is opgebouwd, is in het bijzonder de interpretatie van de betaalde bedragen toch wel problematisch. Wat Schoten betreft willen we hier toch een proeve van synthese maken.
In de totaliteit van vrijwillige verkopen en verkoop van nationale domeinen gingen 1 kasteel, 1 windmolen, 5 huizen, 20 boerderijen en 1.688 ha grond van de hand. Het areaal kan opgesplitst worden in 147 ha bos, 31 ha weide (al dan niet met een stuk bos inbegrepen), 19 ha bouwland in de polder en 1.491 ha grond die bij de hoeven behoorde. De laatste categorie is een mix van akkerland, weiland en heide zonder dat een meer specifieke opdeling kan gemaakt worden.
Het gedeelte bos, weide en polder werd verkocht in de vrijwillige fase. Het bos bracht 15.513 gulden courant op, wat neerkomt op een gemiddelde van 1,06 gulden per are. Als men het resultaat van deze 20 transacties vergelijkt met 11 transacties uit de periode 1750-1780 [78] die gemiddeld 10,92 gulden per are vertegenwoordigen, zijn de betaalde prijzen terug gevallen op 10% van het vroegere niveau. Weide scoort iets beter met een gemiddelde over 6 transacties van 1,74 gulden per are. De 19 ha bouwland in de polder van Schoten zijn goed voor 15.921 gulden of 8,47 gulden per are. Een aanmerkelijk hogere opbrengst is te verklaren door de betere kwaliteit van de stukken en door het feit dat losse percelen een grotere omloop kenden waardoor hogere pachten konden aangerekend worden.
In die eerste fase verkocht de abdij van Villers 7 hoeven met 641 ha grond. Uit deze cijfers zijn de kleine hoeve in het Wetschot en de 4 hoeven op de Elshout gelicht omdat de verkoop ervan geannuleerd werd. Evenmin werd rekening gehouden met de molenhoeve. Een totale waarde van 39.864 gulden of 0,62 gulden per are lijkt laag. In de tweede helft van de 18de eeuw was de gemiddelde prijs in Schoten voor een hoeve met land 8,4 gulden per are. [79]
Een viertal redenen kan de waarde van nog geen 8% ten opzichte van vroeger verklaren. Ten eerste drukt het aandeel heide in de oppervlakte zeker de prijs. Ten tweede speelt de grootte van de boerderijen ook een rol. Er is een duidelijk verband tussen de grootte van het onroerend goed en de prijs per are. De kleinste hoeve met 5,26 ha resulteert in 2,68 gulden per are en het grote Rinkven met nagenoeg 244 ha in 0,35 gulden per are, maar zelfs in het eerste geval blijft dat toch 2/3de onder de vroegere prijzen. Door in grote stukken te verkopen, verkleinde vanzelfsprekend het aantal potentieel geïnteresseerden. Ten derde kan aangebracht worden dat men een gemiddelde opbrengst van 4% mocht verwachten. De gecumuleerde pachten van deze goederen bedroegen 1.605 gulden, een verhouding van 1/25ste tot de verkoopprijs. Dat is voor de tijd geen slecht rendement, maar het bevestigt wel de stelling dat de pachtprijzen van Villers laag waren.[80] Ook voor de polders in Merksem werd een gelijkaardige verhouding in acht genomen van 1/26ste. De afschaffing van tienden en andere heerlijke rechten waarvan de nieuwe eigenaars het equivalent mogelijk naar zich toe trokken alsook het verlopen van de huurcelen (voor zover die er waren) gaven uitzicht op een hoger rendement. Ten slotte en waarschijnlijk de belangrijkste reden is de enorme tijdsdruk waaronder deze transacties tot stand kwamen. Het Franse repressieapparaat was inderdaad genadeloos en verplichtte de abdij van Villers tot snelle actie. De molen met woning, hoeve en 72,24 ha grond gaf een beter resultaat met 1,39 gulden courant per are. De verkoopprijs van 10.021 gulden bedroeg ongeveer 17 maal de jaarlijkse pacht, wat toch weer wijst op eerder een verkoop onder de werkelijke waarde.
Nu kan de vergelijking worden gemaakt met 11 hoeven en 752 ha grond (inclusief dus de hoeve in het Wetschot en vier Elshoutse hoeven) die volgens de logica van Nationaal Domein werden verkocht. Hierbij worden in eerste instantie twee verkopen buiten beschouwing gelaten, de boerderij die tot de pastorijgoederen behoorde en de hoeve die eigendom van de Victorinnen was geweest.
Deze 11 hoeven brachten samen nominaal 1.743.422 ponden Frans geld op. Tegen de gangbare wisselkoers van 1/1,814 betekent dat 961.093 gulden courant of een gemiddelde prijs van 12,78 gulden per are. In totaal was de jaarlijkse opbrengst van de 11 hoeven 2.705 gulden. Dit leidt tot de onwaarschijnlijke conclusie dat de nieuwe eigenaars gemiddeld maar liefst 355 maal de jaarlijkse opbrengst veil hadden voor deze goederen en zich tevreden stelden met een rendement van 0,28 procent. Al deze goederen werden voor het belangrijkste deel aangekocht met een of andere vorm van Franse schuldbewijzen. Men kan die eigenlijk beschouwen als fiduciair geld aangezien er goederen mee gekocht konden worden. Eerder werd al gewezen op de wet van 17 november 1798 waardoor schuldbewijzen van de ‘2/3 staatsschuld’ mochten gekweten worden aan 1,9% à 2% contant geld. De officiële verklaring daarvoor was dat er te weinig papier op de markt was om de schuld af te lossen.[81]
Wat waren deze bewijzen van de ‘2/3 staatschuld’ nu eigenlijk? Na de staatsgreep van 18 fructidor V (4 september 1797) die de tweede fase van het Directoire inluidde, voerde Minister van Financiën Ramel de zogenaamde tiercering van de staatsschuld door. Met deze ingreep werd 1/3de van de schuld geconsolideerd en de overige 2/3de omgezet in bewijzen of bons aan toonder. [82] In de volksmond werd dit spottend ‘la banqueroute des 2/3’ [83] genoemd omdat het er eigenlijk op neer kwam dat de Franse overheid zich nog slechts engageerde voor 1/3de van de staatsschuld. De bewijzen van de ‘2/3 staatsschuld’ werden wel erkend als betaalmiddel. Het kan dus niet verwonderen dat het met deze schuldcertificaten hetzelfde verging als met de vroegere assignaten. Dit papieren geld was in 1790 in Frankrijk op de markt gebracht met de genationaliseerde kerkelijke goederen als onderpand. Het vertrouwen in dat geld was klein en tussen 1790 en 1793 verloor het 60% van zijn waarde. De situatie verslechterde verder zienderogen en de assignaten werden uiteindelijk uit circulatie genomen op 19 februari 1796 aan een voet van 3% van de nominale waarde. Sommige auteurs menen dat de reële waarde nog lager lag op 2,5%.[84]
Afbeelding : assignaat (met uitleg)
Les assignats
Les assignats, à l’origine ne sont pas vraiment une monnaie fiduciaire. Leur valeur est fondée sur celle des biens nationaux qui ont été confisqués. Peu à peu les gens prendront confiance en eux et les utiliseront comme nous utilisons les billets aujourd’hui. Mais Les besoins en argent étant énormes, les différentes assemblées ont fait imprimer plus d’assignats que la valeur totale des biens nationaux. Le coût de la vie devenant de plus en plus élevé, ceux-ci ont perdu de leur valeur pour ne plus rien valoir du tout en 1796, date où ils furent supprimés. Personne ne voulant plus d’ailleurs les utiliser. |
http://pm.lasseron.free.fr/assignat.htm
De opvolger van de assignaten, het ‘mandat territorial’ was hetzelfde lot beschoren.
Afbeelding : ‘mandat territorial’
Moreel was dit een opdoffer want het papieren geld was een icoon van de revolutie. De reële waarde van bewijzen van de ‘2/3 staatsschuld’ devalueerde dus snel en bedroeg in 1799 nog één procent van de nominale waarde. Het is deze erosie die de torenhoge prijzen in Franse ponden verklaart en die de Franse overheid inspireerde tot de contantregelingen.
In dit staal is er bij 5 transacties uitdrukkelijk sprake van het gebruik van die contantregeling, namelijk bij de aankoop van de vier Elshoutse hoeven door Frans J. Ullens en de aankoop van de hoeve van Terzieken door Van Bedael, respectievelijk aan 2 en 1,9%. De 6 andere boerderijen worden ook goeddeels betaald met certificaten van de ‘2/3 staatsschuld’ maar zonder vermelding van een contante betaling. Nochtans moet een gelijke waardering van kracht zijn geweest want in nominale termen zou de prijs hier anders ook opgelopen zijn tot zelfs 450 keer de jaarlijkse pachtwaarde, wat ondenkbaar is. Als bewijzen aan toonder waren de certificaten immers vrij verhandelbaar. De betalingen gebeuren in deze gevallen voor de afkondiging van de genoemde wet op 17 november 1798. De Franse overheid bevestigde met deze wet een bestaande waardering van de schuldcertificaten. Met de belangrijke nuance dat sinds de wet harde valuta rechtstreeks naar de overheid vloeide.
Als op die zes hoeven ook een reële waardering van 2% voor de certificaten wordt toegepast, krijgt men het volgende totaalbeeld. De som van 1.743.422 ponden wordt gereduceerd tot 78.578 ponden of 43.317 gulden courant. Per are komt dat neer op 0,57 gulden. Het grote aandeel van vier hoeven op de Elshout verklaart voor een groot stuk de verdere daling ten opzichte van de prijs per are in de vrijwillige fase. Zowel de gezamenlijke grootte van 484 ha als het aanzienlijke deel heide in deze loten drukken de prijs. Afhankelijk van de oppervlakte schommelt de prijs tussen 0,38 en 1,87 gulden per are en de gemiddelde verhouding prijs/jaarlijkse pacht is 16 jaar of een rendement van 6,24 procent. De relatief hoge prijs van 1,87 gulden per are voor de hoeve van Terzieken spruit voort uit de betere ligging op de Horst.
Over de boerderij van de Victorinnen in pacht door Paul Verswijver kunnen we weinig melden aangezien er geen documenten zijn over de wijze van de eventuele betaling. Jan Solvijns, bestuurder van het departement, krijgt die in handen na een bod van 175.000 ponden. Uit de belastingsrol van het jaar IX blijkt hij die in bezit te hebben. Met een jaarlijks inkomen van 301 gulden en geschat op een waarde van 11.066 ponden kan het moeilijk anders dat ook in deze de prijs van 175.000 ponden anders moet gevalideerd worden.[85] Opmerkelijk is wel dat ook bij een andere aankoop door Jan Solvijns voor de som van 130.000 ponden evenmin een spoor van betaling is terug te vinden.[86]
Op een andere wijze merkwaardig is de verkoop van de hoeve met 5,3 ha afkomstig van de parochie. Zonder een enkele ophoging komt die in handen van J.C. Gerardi voor de geschatte waarde van 867 ponden die hij betaalde in geld en obligaties. Die geschatte waarde betekende amper 8 maal de jaarlijkse opbrengst van 59 gulden. Voor 5,3 ha is 0,90 gulden per are een gemiddelde prijs maar het betekende voor Gerardi het niet onaardige jaarlijkse rendement van 12,5 procent.[87] Waarschijnlijk bleef de aankoop van pastorijgoederen toch een precaire zaak, de blijvende steun van de bevolking aan de kerk in acht nemende.
Synthese
Samengevat ging over de twee fasen 1.688 ha over in andere handen, waarvan 1.603 ha afkomstig van de provisorij van Villers. De Franse bezetter had de eigendommen van de provisorij geschat op 500.000 ponden[88] Met aftrek van enkele huizen en de waarde van het kasteel te Schoten komt dat neer op 470.000 ponden voor de boerderijen en gronden of omgerekend 1,62 gulden per are. De nieuwe eigenaars betaalden er gemiddeld 0,74 gulden per are voor, met de nuance van 0,95 gulden in de eerste fase en gemiddeld 40 procent minder in de tweede fase. Dat laatste wordt dus voor een deel verklaard door de verkoop in de eerste fase van hoogwaardige poldergrond aan een prijs van 8,47 gulden per are. De bossen gingen met 1,06 gulden per are eveneens voor een betere prijs van de hand. Als we de vergelijking focussen op de boerderijen van de provisorij betaalde men in de eerste fase 0,62 gulden per are en in de tweede fase 0,54 gulden of 13 procent minder. Die 0,62 gulden betekende een prijs/opbrengst ratio van 25 jaar die in de tweede fase evolueerde tot 17 jaar.
De overige 85 ha van andere geestelijke instellingen was zowel gunstiger voor de Franse staat als voor de kopers. Zij gingen van de hand voor omgerekend 10.348 gulden of 1,21 gulden per are. De kopers konden door de gezamenlijke jaarlijkse opbrengst van 877 gulden rekenen op een gemiddeld rendement van 8,5 procent. De betere kwaliteit van de gronden en de daarmee gepaard gaande hogere pachten verklaren dit. De verschillen met de cijfers die R. Baetens berekende voor vroegere transacties blijven wel markant en voeden de conclusie dat de nieuwe eigenaars ‘ goedkoop’ de eigendommen hebben verworven. In het licht van de latere prijsontwikkeling krijgt die conclusie nog meer validiteit, tegelijkertijd hebben de zogenaamde schattingen ook een kunstmatige hoge waarde. Ons inziens lijkt algemeen de verhouding koopprijs/pachtprijs de belangrijkste aanduiding voor dat moment in de tijd. Alles wat beneden een rendement van 4% per jaar werd verkocht was een ‘koopje’.
Voor de buurgemeente Deurne zijn de resultaten erg gelijklopend. Een tiental transacties in de periode 1765-1787 duiden daar op een gemiddelde verkoopprijs van 9,15 gulden per are voor een hoeve met bijhorende gronden, erg aansluitend met de bevindingen van R. Baetens voor Schoten.[89] Men kan die daar vergelijken met de verkoop van 20 Nationale Domeinen voor in totaal 2.561.500 ponden voor 202 ha met een jaarlijkse opbrengst van 5.962 gulden. Volgens dezelfde werkwijze is ook hier een prijs van 237 maal de jaarlijkse opbrengst (0,42%) een onmogelijkheid. Een analoge waardering aan 4 à 5 procent van die nominale prijs brengt het reële niveau terug op 3,08 gulden per are of 1/3de van het vroegere prijsniveau.
Voor Schoten willen we op basis van de verhouding koopprijs/jaarlijkse inkomsten (voorzichtig) concluderen dat het relatieve prijsniveau van de percelen zich in de eerste vrijwillige fase situeerde rond 85 procent van de vroegere waarde en rond 50 procent bij de verkoop van de Nationale Domeinen. In de nalatenschap van Frans J. Ullens en Maria-Theresia Cornelissen kan men vaststellen dat in 1844 de waarde van de eigendommen op de Elshout was verveelvoudigd met een factor 6 en die in het Wetschot zelfs met een factor 11. Goed voor een gezamenlijk rendement van 726 procent in 46 jaar tijd of een gemiddeld jaarlijks rendement van nagenoeg 16 procent, nog te verhogen met ontvangen pachten gedurende die periode.[90] Voor een aantal kopers compenseerde de verwerving van Nationale Domeinen zeker de financiële verliezen die zij leden tijdens de Franse bezetting.
Prof. H. Houtman-Desmedt argumenteerde:”Het feit dat in gedeprecieerde papieren effecten betaald werd, dat grote bedragen goeddeels gereduceerd werden tot maximum twee pct. In baar geld, dat wellicht niet alles betaald werd en dat vele betalingen gebeurden met schuldbewijzen van de Franse Staat, wekt de indruk dat de verkopingen eerder vermindering van schuldenlast dan vermeerdering van inkomsten voor de Franse Staat betekenden.” [91] Naast dit financiële argument dat vooral op de Nationale Domeinen betrekking heeft, moet het politieke doel van de Franse Revolutie in ogenschouw worden genomen, in het bijzonder de stelselmatige ontmanteling van de (economische) machtsbasis van de katholieke kerk.
Deze grootschalige vastgoedbeweging bleef de gemoederen nog lang beroeren. Nog heel laat in de negentiende eeuw ijverden de kerkelijke overheden voor een herstel van de vroegere situatie. Tijdens het Koninkrijk der Nederlanden en ook na de Belgische revolutie wilde de burgerlijke overheid daar niet op ingaan. Die had er geen belang bij om de Kerk in haar vroegere machtspositie te herstellen noch om steunende elites van het regime voor het hoofd te stoten. In Schoten zou er nog in 1842 een rel ontstaan in de gemeenteraad over mogelijke onterechte toe-eigening van gronden tijdens deze periode. Aanleiding daartoe was het tracé voor de bestrating van een aantal gemeentelijke wegen. Uit het commentaar van Goetschalckx mag men zelfs afleiden dat één en ander nog niet verteerd was in het eerste kwart van de twintigste eeuw, 125 jaar na de feiten.
[72] P. Goetschalckx, 1978, dl. III, p. 269.
[73] M. De Clercq, 1972, p. 93.
[74] P. Goetschalckx, 1978, dl. III, p.281.
[75] RAA/FAU/Pak 48.
[76] M. De Clercq, 1972, pp. 202-204.
[77] H. Houtmand-Desmedt, 1993, pp. 233-235.
[78] R. Baetens, 1982, p. 149.
[79] R. Baetens, 1982, p. 153.
[80] R. Baetens, 1982, p. 149.
[81] H. Houtman-Desmedt, 1993, p. 235.
[82] (http://revolution.1789.free.fr/page-11.htm)
[83] A. Soboul, 1989, pp. 70-71.
[84] H. Hasquin, 1993, p. 53.
[85] RAA/PA/Reeks B 509/ Affiche 59/21)
[86] RAA/PA/Reeks B 509/Affiche 59/16.
[87] RAA/PA/Reeks B 517/Verkoop 92/19.
[88] RAA/PA/Reeks A 24/6.
[89] F. Nooyens, 1982, pp. 206-208.
[90] RAA/FAU/Pak 48.
[91] H.Houtman-Desmedt, 1993, p.236.