I.5. Het financiële beleid van de gemeente

Van oudsher viel de financiële administratie van het dorp uiteen in drie luiken.  Er was de dorpsrekening met daarnaast de rekening van het armenbestuur en de kerkrekeningen. Alle drie moesten ze goedgekeurd worden door de schepenbank of althans vertegenwoordigers daarvan.  De Franse Revolutie bracht ook op dit vlak een aantal fundamentele vernieuwingen waarvan sommige tot op vandaag bestaan.

De kerkrekeningen bespreken we elders en de armenrekeningen komen aan bod in het hoofdstuk over de sociale en economische evoluties.

I.5.1. De belastingen

Tot in 1797 werden de belastingen ingekohierd op basis van de oude methode met drie aanslagvoeten, geïnd aan de hand van wat men een gecombineerde zetboek noemt waarbij ook de Koningsbede werd opgenomen.

De belangrijkste aanslagvoet, reële voet genoemd waarin ook de Koningsbede zat vervat, was de zetting of aanslag  van de twintigste penning waarin begrepen de molentiende, de tienden, de lusthoven en de neringdoeners.  De hoogte van de penning werd elk jaar bepaald in termen van wat men noemde reële zettingen op basis van een vroeger bepaald tarief. Zo was het jaar 1792 een jaar met milde belastingen omdat de heffing was bepaald op 3/4de reële zetting. Waarschijnlijk had men rekening gehouden met de hoge voedselprijs die op de bevolking drukte. Ten opzichte van het voorgaande jaar was de roggeprijs met 27 procent gestegen.  Deze belastingen kwamen toe aan de vorst. De tweede aanslagvoet, de kwartiervoet, werd gedefinieerd in functie van bijdragen in de onkosten van het kwartier Zandhoven waartoe Schoten tot aan de Franse Tijd behoorde. De personele voet tenslotte diende om de kosten van het dorp te dekken. Alle belastingen werden geïnd door dezelfde rendant. Bouwland, beemden, weiden, bossen en heide waren de belastbare materie voor de belastingen op de reële voet en de kwartiervoet. Voor de personele voet waren dat enkel de gronden met gewin en daarnaast een belasting op elke volwassene en kind, verhoogd met een hoofdgeld voor elke persoon ouder dan 12 jaar.

Ondanks de identieke inkohiering kregen de doorstortingen vanaf 1795 een andere invulling en/of bestemming. De voorbereiding van deze belastingshervorming ging gepaard met de aanpassing aan de nieuwe republikeinse kalender waarin een jaar liep van 22 september tot 21 september van het daaropvolgende jaar. De belastingen op de reële voet werden gestort op de rekening der directe imposten van het departement. De kwartierlasten werden grotendeels aangewend om de kosten van het kanton te dekken en de aflossing van de rente op de gevestigde schuld te betalen. Inkomsten uit de aanslag volgens de personele voet bleven ter beschikking voor de eerder bescheiden uitgaven ten bate van het dorp. In 1796 waren dat bijvoorbeeld hoofdzakelijk kosten voor de vernieuwing van de dorpsschool en het loon van onderwijzer Christiaan Mannekens, samen 182 gulden courant of nagenoeg 60 procent van de uitgaven.

De tweede belastingshervorming van 1797 – en in latere jaren aangevuld – zou zowel in opzet als uitwerking vergaande gevolgen hebben. Voortaan was het grondbezit, en niet langer het gebruik van de grond, de belangrijkste belastbare basis. Naast deze ‘contribution foncière’ stelde men een personele belasting in op basis van de uiterlijke kenmerken van rijkdom. Deze twee soorten waren wat men noemt omslagbelastingen waarvan de hoogte jaarlijks op nationaal niveau werd bepaald. Vervolgens werden ze omgeslagen naar de departementen, op hun beurt naar kantons en gemeenten. In de gemeente werd dan een ‘répartiteur’ aangesteld onder de landeigenaars om de aanslag per hoofd te vestigen. [1] Later werd nog een belasting op het aantal ramen en deuren in een woning toegevoegd. Deze werd als onrechtvaardig beschouwd omdat een ‘arme’ deur even veel werd aangerekend als een ‘rijke’. Een woning met één venster en een deur werd getaxeerd op 46 centiemen, alle andere woningen aan een tarief van 69 centiemen per deur of venster. [2] De Franse wetgever trachtte twee principes ingang te doen vinden, enerzijds de gelijkstelling van iedereen voor de belasting door bijdragen op basis van draagkracht en anderzijds de annualiteit van de belastingen. [3] Een laatste directe belasting was het patentrecht, een belasting die toelating gaf tot het uitoefenen van een ambacht waardoor men zichzelf bijvoorbeeld ‘gepatenteerd timmerman’ mocht noemen. Haast ongewijzigd bleef dit fiscale stelsel in gebruik tot aan de invoering van de persoonlijke inkomstenbelasting in 1919. Op basis van deze staatsfiscaliteit kregen de gemeenten de toelating om opcentiemen te heffen op de grondbelasting, de personele belasting en later ook op de patenten. Het systeem van gemeentelijke opcentiemen wordt gebruikt tot op vandaag.

Op het vlak van de indirecte belastingen spelen de ontwikkelingen in verband met de ‘octrooibelastingen’ een cruciale rol. Aanvankelijk had de revolutie deze stedelijke verbruiksbelasting afgeschaft. Zij werd geïnd aan de stadspoorten en vormde één van belangrijkste inkomstenbronnen van de steden. De steden konden via het systeem van opcentiemen het toenemende toenemende aan middelen sinds de afschaffing van de octrooibelasting niet compenseren. Al op 18 oktober 1798 kreeg Parijs weer de toelating om octrooirechten te innen, al snel uitgebreid naar alle grotere kantons. Om deze bocht in het beleid te camoufleren zocht men deels een alibi in de aanbeveling dat men de opbrengsten moest aanwenden voor tekorten in de burgerlijke gestichten. Vandaar ook de naam ‘Octroi Municipal et de Bienfaisance’. Op het platteland in onze streek werd het octrooi ingevoerd in 1804 [4], dus ook in Schoten, en het was vanaf dan de belangrijkste bron van inkomsten van de gemeente.

Afbeelding : Schrijven van prefect d’Herbouville ivm ‘Octroi’

Met het decreet van 17 mei 1809 verdween alle schijn omdat vanaf dan gemeenten verplicht werden om het octrooi in te stellen wanneer de uitgaven hoger waren dan de inkomsten. Er is een direct verband te leggen tussen de gemeentelijke verplichtingen die voortvloeiden uit het Concordaat van 1801 met de aanvullende bepalingen van 1803 en de invoering van het octrooi. De kosten voor de eredienst bedroegen in de periode 1812-1815 meer dan 1/3de van de gemeentelijke uitgaven. [5] In Schoten werkte men met het systeem van abonnement, wat neerkwam op een belasting op het geschatte verbruik van wijn, zwaar en licht bier, brandhout, mutsaarden, haver, stro, hooi, klaver en het bezit van varkens en runderen. In 1805 en 1806 werd over 163 gezinnen gemiddeld 1.620 frank (893 gulden) octrooibelasting verdeeld [6] en dat verhoogde tot 1.826 frank (1.007 gulden) in 1812.[7] Gegeven een bevolking begin 19de eeuw van ongeveer 1.180 inwoners kan men hier uit afleiden dat meer dan een kwart van de gezinnen te arm was om getaxeerd te worden.

Daarnaast waren er de tolrechten op grote wegen die in 1806 werden afgeschaft. In 1798 voerde men de registratierechten in.

Globaal genomen kenmerkte de Franse Tijd zich door een zeer aanzienlijke stijging van de belastingsdruk tot 140 procent in 1812 tegenover de periode 1774-1793 en zelfs tot 160 procent ten opzichte van 1779-1793. Op het einde van het Ancien Regime (1784-1793) bedroegen de jaarlijkse belastingen in Schoten ongeveer 6.320 gulden courant[8], nagenoeg 20 procent minder dan de voorgaande periode sinds 1765. We schreven al dat het jaar 1792 mild was op het vlak van de 20ste penning met een 3/4de reële zetting. Onder invloed van de militaire gebeurtenissen was die in 1793 opgetrokken tot 4,5 reële zettingen en opgetrokken tot een factor 5 in 1794 en de daaropvolgende jaren. Hoewel de administratie in de voorbereiding aangaf:  “Il faudra déduire sur les XXiemes de terres les domages arrivées par les fourragemens militaire dont la perte est tres considerable dans cette commune” [9] was 1797 het jaar met de hoogste druk toen de belastingen verdubbelden (12.367 gulden) ten opzichte van het vroegere niveau. Hiermee trachtte men het probleem dat gegroeid was in de jaren 1794-1795 op te lossen. In die jaren van schrikbewind had men ter compensatie van verplichte leveringen en opeisingen allerhande schuldbewijzen uitgeschreven die mochten gebruikt worden om latere belastingen te voldoen. In 1797 ging men over tot een zogenaamde schikking die dus neerkwam op een drastische verhoging van de belastingen.

De belastingshervorming van 1797 bracht wel een belangrijke verschuiving met zich. Uit de vergelijking van de belastingen van 1792-1793 met de rol van de grondbelastingen van het jaar IX (1801-1802) kan men afleiden dat de tien rijkste inwoners in 1801-1802 nagenoeg 55 procent van de belastingen ten hunnen laste nemen waar dat in 1792-1793 slechts 7,5 procent bedroeg. Deze vergelijking is relevant omdat de zetboeken uit het Ancien Regime een grote continuïteit op het vlak van belastingaanslag vertonen en omdat na 1797 de grondbelasting 90 procent uitmaakte van de nieuwe heffingen. Structureel werd de drastische belastingverhoging hoofdzakelijk afgewenteld op de burgers met de meeste financiële draagkracht op basis van het grondbezit. Daartegenover is het niet zo dat de belastingdruk fundamenteel daalde voor het minder welvarende gedeelte van de bevolking.

Voor het jaar 1812 kan men een eerste maal de samenvatting van de belastingrollen terugvinden in de archieven van het Gemeentelijk Archief en Documentatiecentrum. In totaal werd 20.217 frank belasting geheven, waarvan 18.240 grondbelasting, 1.287 frank personele belasting, 535 frank belasting op ramen en deuren en 154 frank patentbelasting. Hiervan was via het systeem van opcentiemen 1.152 frank voor de gemeente bestemd. Het bedrag voor de gemeente moet nog verhoogd worden met 1.826 frank octrooibelastingen en 475 frank bijkomende heffing op de grondbelasting om het loon van de veldwachter te betalen, samen 3.453 frank. Dit bedrag moet nog enigszins gerelativeerd worden omdat de gemeente niet per definitie recht had op het gebruik van de volledige opcentiemen. [12] Ook in het geval van Schoten werd nagenoeg 40 procent ingehouden door de “Caisse d’ Amortissement de la dette Nationale”.

Het dorp van Schoten moest in 1794 daarnaast haar deel in de Militaire Contributie ten belopen van 2.330 gulden voldoen, welke werd betaald in baar geld en deels in zilver. [10]Het is onmogelijk om een accurate schatting te geven van de kostprijs voor het dorp en de bevolking van de Franse bezetting tijdens de eerste jaren, maar die moet opgelopen zijn tot vele tienduizenden gulden. In 1795 ging dat gepaard met een zeer slechte oogst die volgde op de dysenterie-epidemie van 1794. Daarnaast spreken sommige bronnen van plunderingen, bijvoorbeeld bij de rijke weduwe Bresseleers en bij Michiel Dehaen zelfs verscheidene keren. [11] Verslagen tonen ook aan dat meer en meer dorpelingen hun belastingen niet meer konden betalen. Ongetwijfeld waren het barre jaren met veel ellende.

I.5.2. De uitgaven

Alles gerekend had de gemeente een budget van nog geen 3.000 frank ter beschikking, toch een vervijfvoudiging ten opzichte van 15 jaar eerder. Daarvan vloeide circa 30 procent terug naar diverse militaire kosten waarin de gemeente moest delen. Het resterende bedrag werd besteed aan de verplichtingen van de eredienst (850 frank), de kosten van veldwachter en de politieklok (525 frank) en de wedde van de gemeentesecretaris (400 frank) en andere administratieve kosten (350 frank). Andere verplichtingen zoals de bijdrage in het bedelaarsgesticht en het werklozenatelier, de verplichte viering van de verjaardag van Keizer Napoléon duwden de rekening in het rood. Van een gemeentelijk beleid in verband met openbare werken, onderwijs, welzijn was hoegenaamd geen sprake. Tussen 1794 en 1813 was Schoten opgenomen in de oorlogseconomie van de Franse staat die alle middelen afroomde. Het experiment van de gecentraliseerde staat, “Une et Indivisible”, had ook een ambtenarenapparaat en administratie gecreëerd waarvan de kosten opliepen maar waarvan de doelmatigheid kon betwist worden. [13]

Het einde van het Napoleontisch regime leidde tot bestuurlijke chaos. In 1813 werd nog amper 16 procent van de belastingen geïnd, toch een  tijdelijk soelaas  voor de plaatselijke bevolking hoewel in 1814 nog een bijkomende 13 procent werd gerecupereerd. Maar de militaire opeisingen in het finale verzet tegen de geallieerden troffen ook weer Schoten. Een deel daarvan zou later vergoed worden via Franse herstelbetalingen.

I.5.3. De gemeentelijke schuld

In 1792 bedroegen de schulden van het dorp 1.400 gulden courant, een laag niveau in vergelijking met vroeger. Het dorp had die kapitalen ontleend voor 500 gulden aan 2,5 procent bij het armenbestuur en de overige 900 gulden bij twee particulieren aan gemiddeld 2,89 procent. Onder druk van de omstandigheden liep de officiële schuld in 1795 op tot 2.400 gulden. Het gemeentebestuur sprak nog eens vier particulieren aan en bood een rendement van gemiddeld 3,18 procent. [14] Het onderscheid tussen officiële schuld en werkelijke schuld is echter van enig belang. In de afrekening over het jaar VIII (1799-1800) meldt ontvanger Peter Van Cantfort een overgedragen verlies van 6.500 Franse frank (=3.072 gulden courant). Een dergelijk financieringstekort werd doorgaans opgevangen met voorschotten verstrekt door (voormalige) functionarissen, een praktijk die in de eerste jaren van de Franse bezetting erg was uitgebreid. Het niet terugbetalen van die voorschotten uit 1794 en 1795 aan de voormalige drossaards, secretarissen, schepenen en meiers voor een bedrag van 3.780 gulden zou aanleiding geven tot een gerechtelijke procedure. Na de afwikkeling van de rekeningen over die jaren bleven de schuldeisers op hun honger zitten omdat de gemeente nog slechts 300 gulden in kas had. De eisers trokken in april van 1798 naar het vredegerecht waar zij het geld wilden terugvorderen van ontvanger Peter Van Cantfort. Die weigerde echter elk overleg met het argument dat dit geen juridisch maar een administratief dispuut was en dat de eisers zich tot het municipale kanton moesten richten. Maar ook de gemeentelijke overheid gaf niet thuis en verwees de gedupeerden terug naar Van Cantfort. Vanaf de invoering van de Franse wetgeving was een overleg of arbitrageprocedure verplicht. Omwille van het gebrek aan resultaten, zoals ook hier het geval was, verviel in 1806 deze verplichting. [15]Aangezien het bedrag te hoog lag voor een behandeling voor het vredegerecht verwijst rechter Jan F. Van Kieldonck de zaak door naar het ‘Tribunal Civil’ van het departement. De zaak zal echter niet voorkomen en uiteindelijk richten de eisers zich in 1805 tot prefect D’Herbouville om zijn tussenkomst te vragen. In een brief van 17 september 1805 antwoordt deze dat hij onmogelijk kan handelen in deze zaak aangezien de officiële stukken ontbreken. De schuldeisers staan voor het blok want op de medewerking van de ontvanger hoeven ze niet te rekenen en de municipale kantons bestaan niet meer.  [16]

In het tumult van de opeisingen en hervormingen gaan ook de rechten van het armenbestuur op hun 500 gulden verloren. Op deze oneigenlijke manier bedraagt aan het einde van de Franse periode de gevestigde schuld van de gemeente slechts 1.900 gulden (in feite ook een tiercering) en daarop worden dan nog maar met mondjesmaat intresten betaald. Tussen 1812 en 1814 betaalt de gemeente slechts 1/6de van de verschuldigde rente en in 1815 en 1816 blijft elke betaling uit. In 1822 vinden het gemeentebestuur en de rechthebbenden een vergelijk voor de aflossing van de schulden.

Zonder onderdeel te zijn van de gemeentelijke schuld verdient hier ook de Gedwongen Lening van het jaar IV een vermelding. Door een wet van 26 pluviose IV (15 februari 1796) gaat de Franse overheid over tot een gedwongen lening in alle Franse departementen waar de negen Belgische sinds 1 oktober 1795 integraal deel van uitmaken. Op basis van een discutabele methode die rekening hield met het aantal inwoners en gezinnen en waarbij de bevolking werd onderverdeeld in 15 vermogensklassen, stelde men de bijdrage van het Departement der Twee Neten vast op 5.278.620 ponden en die van het kanton Ekeren op 38.060 ponden. Bernard J. Van Horsigh was belast met de opvolging in het kanton. Uit de afrekening van 20 frimaire VI (10 december 1797) blijkt dat de lening in het kanton slechts 11.760 ponden opbracht. In Schoten waren 20 personen verplicht om een som bijeen te brengen van 2.680 ponden, waarvan 1.830 ponden werden voldaan. De belangrijkste redenen voor vermindering waren een te hoog ingeschatte vermogensklasse, de grote gezinslast en de verliezen die men de voorbije jaren had geleden. [17] De tiercering van de Franse staatsschuld, waarbij slecht 1/3de van de schuld werd geconsolideerd, in het najaar van 1797 betekende een zoveelste financiële strop voor deze onvrijwillige geldschieters.

Volledigheidshalve moet nog worden vermeld dat de gemeente in 1812 nog 718,35 frank (396 gulden) tegoed had van de overheid voor leveringen in de militaire campagnes van 1809 en 1810. [18] Geld dat ook naar Schotenaren had moeten terugvloeien.

lees meer


[1] M. Van Audenhove, 1992, dl. I, p.20.

[2] RAA/HGA Kapellen 119.

[3] M. Van Audenhove, 1992,  dl. I, pp.19-24.

[4] RAA/OGA 43/1a-b.

[5] GDC, GR 1812-1815.

[6] RAA/PA/  Reeks A 43/1A.

[7] GADC, GR 1812.

[8] R. Baetens, 1982, p.31.

[9] RAA/PA/Reeks A 26/11.

[10] RAA/PA/Reeks A/21/18.

[11] RAA/PA/ Reeks A/24/7.

[12] M. Van Audenhove, 1992, dl. I, p. 23.

[13] C. Bruneel, 1989, pp. 238-239.

[14] RAA/OGA 48.

[15] C. Bruneel, 1989, p. 57.

[16] RAA/OGA 48.

[17] RAA/PA/Reeks A/24/5-7.

[18] GADC, GR 1812.