In tegenstelling tot de overgang naar het Frans en Hollands bestuur ging de Belgische Revolutie niet gepaard met administratieve chaos in de gemeente. In de gemeenterekening van 1830 staat bijvoorbeeld keurig de afrekening van de wedde van de ‘Hollandse’ burgemeester Daniël Thuret voor 10 ½ maanden en van zijn opvolger Corneel F. Ullens voor anderhalve maand. Idem voor assesor Cornelis C. Debie die opgevolgd wordt door Frans J. Mannekens. De wedde van Jan Mertens loopt gewoon door aangezien hij niet vervangen wordt als assesor.[1] Het enige opmerkelijke verschil met het voorgaande jaar is dat niet langer de belasting op het gemaal wordt geïnd, maar dat was het gevolg van een overheidsbeslissing die al in januari van 1830 was genomen.[2] Tot in 1832 worden de rekeningen nog opgemaakt in Nederlandse gulden, vanaf dan wordt in Belgische frank gerekend hoewel de laatste nog vele jaren vooral een rekenmunt blijft.
De periode 1830-1848[3] valt op het vlak van de gemeentefinanciën in twee delen met het jaar 1842 als cesuur. Vanaf dat jaar zullen de gemeentelijke uitgaven exponentieel toenemen door de uitvoering van openbare werken. Daarnaast stegen kosten voor het onderwijs. Beide elementen werden veroorzaakt door ontwikkelingen in de nationale wetgeving. De stijgende kosten en de praktische uitwerking ervan zullen meermaals aanleiding geven tot discussies in de gemeenteraad met een culminatie in het ontslag van burgemeester Corneel F. Ullens én van de gemeentelijke ontvanger Jan Baptist Ramij. Voor de financiering daarvan kon de gemeente aanspraak maken op subsidies van de hogere overheden, hoewel ook voor belangrijke sommen gemeentelijke eigendommen werden verkocht en giften van bemiddelde inwoners de gemeentekas spekten.
Hoewel het op provinciaal vlak enige tijd duurde om het bestuur onder controle te krijgen, kan men vaststellen dat al in 1832, en van dan af steeds manifester, de rol van hogere overheid ernstig werd genomen en voortdurend toekeek én ingreep op de financiële werking van de gemeente.
III.5.1. De belastingen
In de periode 1830-1848 beschikte de gemeente over twee fiscale inkomstenbronnen, de personele omslag en de gemeentelijke opcentiemen. De personele omslag bleef in deze periode constant ondanks een toename van de bevolking met 33%. Sterker nog sinds de invoering ervan in 1820 bleef de ‘gewone’ heffing 2.645 franken (1.250 gulden) bedragen en sinds 1823 werd nooit meer een tijdelijke of buitengewone heffing gevestigd. In het college van Burgemeester en Schepenen van 17 mei 1849 werd een discussie gevoerd over een nieuw systeem om de plaatselijke belastingen te bepalen. Men besloot echter bij het oude te blijven omdat het anders ‘teveel de landbouwers zoude drukken’. [4] Tot 1850 zou inderdaad de personele omslag niet stijgen.
De gemeentelijke opcentiemen bleven eveneens tot 1834 ongewijzigd op een gemiddeld niveau van 1.000 à 1.100 franken en eigenlijk op hetzelfde peil sinds hun verhoging in 1823. Opmerkelijk is eerder dat gemeentelijke opcentiemen daalden tot 817 franken in 1835 en verder tot 709 franken in 1842. Deze daling werd goeddeels opgevangen door financiële opbrengsten uit beleggingen en spaartegoeden. Om de stijgende kosten op te vangen werden vanaf 1843 buitengewone opcentiemen geheven ten beloop van 1.200 franken en dit tot 1852. Aangezien ze ‘buitengewone’ opcentiemen werden genoemd, ging het bestuur ervan uit dat het op vlak van de uitgaven ook om uitzonderlijke zaken ging. Men kon niet bevroeden dat de gemeentelijke uitgaven vanaf dan enkel maar in stijgende lijn zouden gaan. Door de invoering van tolgelden op de gemeentelijke wegen vanaf 1850, maar belangrijker nog door de creatie van gemeentefonds op nationaal niveau in 1860 zou een fundamenteel nieuwe financieringsstructuur ontstaan.
Sinds de Hollandse tijd bestond een belasting op hazewindhonden die in deze periode jaarlijks 65 à 75 franken opbracht, een belasting die voor het merendeel toekwam aan de provincie. Vanaf 1839 was ook een zeer bescheiden som voor het gebruik van marktplaatsen een onderdeel van de gemeentelijke inkomsten.
Grafiek: Evolutie fiscale inkomsten 1830-1848
Bron: GADC, GR 1830-1848.
III.5.2. De uitgaven
In eerste instantie beperken we ons hier tot de normale uitgaven en laten even de grote openbare werken sinds 1843 achterwege. De gewone uitgaven bleven met een gemiddelde over die periode van 3.433 franken (1.622 gulden) op een zelfde peil als in de voorgaande periode.
De kosten splitsen zich uit als volgt:
– algemeen bestuur (wedden, huur gemeentehuis,…) 38%
– eredienst 22%
– openbare orde (veldwachter, nachtwacht,…) 18%
– onderstand aan liefdadige werken en gezondheid 15%
– onderwijs 7%
Zoals de onderstaande grafiek aantoont, verhullen de bovenstaande gemiddelden de evolutie van enkele specifieke kostenposten vanaf 1842. Bij een vergelijking van het gemiddelde van 2.925 franken uit de periode 1830-1842 met dat van de jaren 1843-1848 stelt men een stijging vast van 55% tot 4.536 franken.
Grafiek: Evolutie ‘gewone kosten’ 1830-1848 (in franken)
Bron: GADC, GR 1830-1848.
Drie redenen lagen hieraan ten grondslag. Ten eerste de stijging van de kosten voor de onderstand aan liefdadige werken slaat hoofdzakelijk op de plaatsing van ‘dry zinneloozen’ [5] in het gesticht van Geel sinds 1843 en waarvoor de bijdragen opliepen tot 667 franken per jaar. De gemeente had in 1844 wel een eenmalige recuperatie van deze kosten t.b.v. 999 franken door de verkoop van kleren, meubelen, goud, zilver en een deel baar geld die aan de kinderen Michiel en Katrien Van de Velde en Maria Stoops toebehoorden. Het gemeentebestuur beklaagde zich meermaals over deze hoge onderhoudskosten voor enkelingen omdat ze in hun opinie in tegenstrijd waren met het algemene belang.[6] De bestrijding van cholera vroeg eveneens aandacht bijvoorbeeld in 1833[7], gevolgd in 1850 door de melding van tyfus en in 1851 van pokken en in 1852 weer van cholera.[8] Eerder ‘pittoreske’ dan fundamentele kosten werden veroorzaakt door de benodigde medische zorgen na een messengevecht in Schoten en de occasionele diensten van vroedmeesters. Al bij al had de gemeente niet de middelen om structureel de noden te lenigen die de scherpe landbouwcrisis van 1845-1847 veroorzaakte. Enkel een provinciale subsidie in 1847 van 100 franken om de onbemiddelde inwoners van het dorp in de gelegenheid te stellen aardappelplanten aan te kopen daargelaten.[9]
In tweede instantie lag de onderwijswet van 1842 aan de basis van stijging van de gemeentelijke uitgaven. Deze wet voorzag in het recht op lager onderwijs voor elk kind tussen 7 en 14 jaar. Daardoor werd het gemeentebestuur verplicht om te voorzien in de nodige schoolinfrastructuur én om de onderwijzer te vergoeden voor leerlingen die het leergeld niet konden betalen. Van oudsher bestond er een dorpsschool naast de kerk waar nu de Openbare Bibliotheek gevestigd is [10] en waarvan de gemeente de kosten droeg. Zo werd in 1833-1834 de school volledig herbouwd voor een bedrag van 1.410 franken. Zoals in vele dorpen nam de koster ook de taak van onderwijzer op zich en kreeg hiervoor een basisvergoeding. In Schoten werden deze functies ingevuld door de familie Mannekens. Tussen 1794 en 1818 was dat vader Christiaan Mannekens die tot 1865 werd opgevolgd door zijn zoon Peter J.. Waar vader Mannekens zich in de Franse Tijd – en bovendien zeer onregelmatig – nog tevreden moest stellen met een gemeentelijke toelage van circa 45 franken, liep dit voor zijn zoon op tot bijna het driedubbele. Dit werd vanuit de gemeente aangevuld met gratis wonen en vergoedingen voor het luiden van de politieklok en het opwinden van de kerkklok, de twee laatste nog eens goed voor ongeveer 50 franken per jaar. P.J. Goetschalckx meldt voor het jaar 1839 een jaarwedde van 170 franken[11] wat nagenoeg overeenkomt met de gemeenterekening. Daarnaast ontving de onderwijzer per leerling een door de ouders betaald leergeld van vijf stuivers of 53 centiemen per maand. Dat laatste gedeelte was erg variabel omdat, zoals Goetschalckx vermeldt, afhankelijk van het seizoen het aantal leerlingen binnen het jaar schommelde tussen 99 kinderen in de zomer en 190 in de winter. Onder invloed van de wet van 1842 en versterkt door de economische crisis in de tweede helft van de jaren veertig liep de vergoeding voor het onderwijs op tot 627 franken in 1848. In het daaropvolgende decennium bleven de kosten toenemen door de groei van de bevolking waardoor het gemeentebestuur in 1860 besliste het aantal rechthebbenden te beperken tot 160.[12] Eén en ander wijst erop dat de besturende klasse, gerekruteerd uit een 50-tal gemeentelijke cijnsstemmers, de fundamentele kracht van de bevolkingsgroei niet kon of wilde onderkennen. Zo kan men ook lezen in het jaarverslag over 1847 dat de aangroei van de bevolking veroorzaakt werd door ‘voornamelijk onbemiddelden omwille van het gedurig bouwen van klijne geringe woningen’. [13] Oorzaak en gevolg werden blijkbaar omgedraaid.
Zonder impact op het gemeentelijke budget bestond in de jaren dertig van de negentiende eeuw nog een ander schoolinitiatief dat geleid werd door Frans J. Mannekens, broer van de onderwijzer-koster. Zoals elders[14] was het de bedoeling een ‘franschvlaemsch pensionnaat’ in te richten. Goetschalckx meldt blijkbaar met enig leedvermaak dat ‘veel bijval nochtans, schijnt het, genoot die tweede school niet, daar het hoogst getal inwonende leerlingen welke zij bezat, slechts zes en dat der uitwonende, in den zomer, maar 11 en, in den winter, 15 beliep. Ook bestond zij betrekkelijk korten tijd, namelijk tot in 1840, wanneer haar bestuurder secretaris werd der gemeente.’[15] Het laatste klopt want Frans J. Mannekens volgde in 1840 de overleden secretaris Gerard Besseleers op en bleef in functie tot 1844. Opmerkelijker nog is dat hij na de Belgische Omwenteling al in 1830 eerste schepen werd ter vervanging van Cornelis C. Debie en dit tot 1836. Zijn benoeming tot gemeentesecretaris betekende voor hem een vast inkomen 425 franken. Het lijdt geen twijfel dat Frans J. Mannekens tot de kring van vertrouwelingen van burgemeester Corneel F. Ullens behoorde.
Ten derde stegen de kosten van het algemene bestuur door de oplopende vergoedingen van de gemeentelijke ontvanger. Die namen van 112 franken in 1830 toe tot 691 franken in 1848. Vanaf 1837 zijn er bijna jaarlijks opmerkingen van de Bestendige Deputatie dat de ontvanger teveel aanrekent voor zijn prestaties. Normalerwijze bedroeg het toegestane bedrag 4 procent op de personele omslag en 1 procent op de gewone gemeentelijke opcentiemen, eventueel aangevuld met een percentage op gemeentelijke boeten. Meer en meer eigende de ontvanger zich ook een percentage toe op de sterk stijgende buitengewone inkomsten, wat volgens de Bestendige Deputatie in strijd was met de regelgeving. De provinciale overheid verwierp de kosten en de gemeente werd aangemaand om deze bedragen terug te vorderen. In 1849 moet de discussie ook in de gemeenteraad zijn doorgedrongen – de gemeenterekening van 1849 ontbreekt helaas in de archieven – en ontstaat een polemiek over het functioneren van de ontvanger. Frans P. Ullens, die zich Ullens de Schooten noemt [16] en de oudere broer is van de afgetreden burgemeester Corneel F., zegt nog wel ‘een groot vertrouwen te hebben in Ramij’ [17]. Ramij neemt echter (gedwongen ?) ontslag en Lodewijk J. Jacobs wordt voorgedragen als opvolger door de gemeenteraad op 13 januari 1851. [18] De 26-jarige Jacobs is notarisklerk en dan al secretaris van het gemeentelijke Bureel van Weldadigheid. Zijn aanstelling is van korte duur aangezien hij al drie jaar later op jonge leeftijd overlijdt. Lodewijk Van Santvliet, telg uit de rijke pachtersfamilie en eveneens notarisklerk, wordt de nieuwe ontvanger tot aan zijn dood in 1866. [19]
III.5.3 De openbare werken
Hoe relevant de hierboven beschreven ontwikkelingen ook mogen zijn, de ‘usual business’ valt relatief in het niets in vergelijking met het Belgische nationale project om het platteland trachten te ontsluiten. Hoewel al in de Hollandse periode een commissaris van de buurtwegen was aangesteld, pas vanaf de wet van 10 april 1841 op de buurtwegen werd ‘de aanleg van secundaire en plaatselijke verbindingen ten zeerste bevorderd.’ [20] Deze wet was een geesteskind van de liberale politicus Charles Rogier, een absoluut zwaargewicht in de Belgische politiek sinds 1830.
Na het opmaken van de plannen der gemeentelijke wegen in 1842 werden drie projecten gedefinieerd die in de periode 1843-1853 werden uitgevoerd:
– de weg van de Bredabaan naar het dorp via de Eethuisstraat en de Borgerdijk
– de weg naar Brecht via de Paalstraat en door de Elshoutheide
– de weg naar de Keizershoek (Hortsebaan)
De plannen en tracés gaven haast onvermijdelijk aanleiding tot disputen, waarvan sommige wel erg ver teruggingen in de tijd. Het vraagstuk bijvoorbeeld over het publieke statuut van de Borgerdijk was toen al meer dan een eeuw oud. De weg doorkruiste het domein Calesbergh dat sinds 1741 in handen was van de familie de Pret. Een discussie dus over vier generaties over de vraag of de Borgerdijk al dan niet een gemeenteweg was! Ten langen leste haalde de gemeente haar gelijk voor de rechtbank. Zij moest daarvoor in 1843 wel een ereloon van 746,51 frank betalen aan advocaat Conard, wat overeenkwam met meer dan 20 procent van een toenmalige normale uitgavenbegroting. Een ander geval ging terug tot de verkoop van de voormalige eigendommen van de abdij van Villers op de Elshout tijdens de Franse periode. Zoals men in vorige hoofdstukken daarover kan lezen was de Elshout toen in handen gekomen van de familie Ullens. Bij de definitieve erflating in 1844 was dat deel voor het belangrijkste stuk toegewezen aan Corneel Ullens, burgemeester van de gemeente. Bij de plannen voor de aanleg van de Brechtsesteenweg rees het vermoeden dat die zich onrechtmatig een deel van de Elshoutse heide had toegeëigend ten nadele van de gemeente en een discussie ontspon zich in de gemeenteraad. Het gaf mee de aanleiding tot het ontslag van Corneel Ullens als burgemeester in 1847.
Daarnaast werden onder impuls van de nieuwe burgemeester Van Praet de Sint-Cordulakerk vergroot in 1851 en een eerste keer een gemeentehuis gebouwd in 1851-1852 en de gemeenteschool herbouwd.
Men kan de uitgaven voor deze openbare werken schatten op een totaal van 175.000 frank waarvan veruit het merendeel voor de wegenaanleg. Om deze werken te financieren werd werkelijk alles uit de kast gehaald. Het wegenproject was zonder omvangrijke subsidies door de staat en de provincie uiteraard onmogelijk geweest. De gemeentelijke inkomsten werden met buitengewone opcentiemen verhoogd en flink wat gemeentelijke gronden werden verkocht, voornamelijk aan de heer Marneff. Vanaf 1851 werd dan toch de personele omslag verhoogd met 20 procent. Daarnaast deden een aantal rijke ingezetenen (leden van de families Ullens, de Pret-Thuret, Marneff) giften voor de wegenaanleg, en werden er door de gemeente ook leningen aangegaan (o.a. bij het armenbestuur), obligaties uitgeschreven en een aandeel in de Belgische staatsschuld verkocht.
Ter volledigheid is het nog belangrijk de aanleg van de steenweg op Wijnegem te vermelden die voorbereid werd vanaf 1860 met de aankoop van gronden en de bouw van een brug over het Schijn en in 1864 gefinaliseerd werd.
De infrastructuurwerken leidden enerzijds tot permanent hogere kosten voor onderhoud en toegenomen financiële lasten maar brachten anderzijds ook bijkomende inkomsten met zich. Meer dan 50 jaar zal de gemeente bareelrechten innen, vanaf 1850 op de drie eerste kasseiwegen en vanaf 1865 ook op de steenweg naar Wijnengem. De bareelrechten werden verpacht en brachten doorgaans een 2.200 à 2.500 frank op per jaar. Daarnaast voorzag de wet van 1841 op de buurtwegen ook in een verplichte corvee van de inwoners voor het onderhoud van de wegen. Deze onderhoudstaken moesten fysiek gepresteerd worden of konden afgekocht worden aan een bepaald tarief. Vanaf 1846 kan men dan ook de rol voor buurtwegen terugvinden in de gemeentelijke administratie.
[1] GADC, GR 1830.
[2] Falter R., 2005, p.
[3] voor de verdere bespreking : GADC, GR 1830-1848.
[4] B&S, 1849.
[5] GADC, GR 1844.
[6] GADC, B en S, 1853-1854.
[7] GADC, GR 1833.
[8] GADC, B en S, 1851-1852.
[9] GADC, B en S, 1847.
[10] R. Baetens, 1982, p. 211.
[11] P.J. Goetschalckx, deel III, p. 289.
[12] GADC, B en S, 1860.
[13] GADC, B en S, 1847.
[14] http://www.adegem.net/jongensschool.htm
[15] P.J. Goetschalckx, deel III, pp. 299-300.
[16] Bij de rechtmatigheid van de toevoeging ‘de Schooten ‘ in die periode kan men vraagtekens stellen. Een bron vermeld consequent dat pas vanaf 1912 deze toevoeging aan de naam Ullens officieel werd toegestaan. (http://gw0.geneanet.org/index.php3?b=antterli&lang=fr;p=alphonse;n=ullens+de+schooten) Daar was blijkbaar veel aan gelegen, gezien de stamvader van deze tak, Frans Ullens, in bepaalde documenten zijn naam liet schrijven als Ullens-de Cornelissen. Er moet aan toegevoegd worden dat ook anderen nogal vrijelijk omgingen met hun achternaam.
[17] GADC, B en S, 1849.
[18] PAA, Reeks 598/Map 768.
[19] PAA, Reeks 598/Map 769.
[20] Th. Luykx, 1985, dl.I p. 84.