Het probleem van de tegenstelling tussen theorie en praktijk school echter ook op een dieper niveau. Peter Conrad verwoordde het als volgt: “Een grondwet garandeerde gelijkheid voor de wet voor alle burgers, mits men maar begreep dat niet iedereen voor het burgerschap in aanmerking kwam.” [1]
In België onder het Franse Bewind krijgt dit met het volgende citaat nog meer diepte: “Tussen juli 1794 en juli 1801 verdwijnt een politieke constellatie die gedurende meer dan een half millennium het dragende raamwerk was van recht en maatschappij. De versleten façade van de standenmaatschappij begon hoe langer hoe meer te wankelen.; de ware machtsverhoudingen veroorzaakten spanningen op alle niveaus en de ultieme confrontatie tussen arm en rijk, tussen prooi en offerdier, kon niet langer uitblijven. De situatie werd nog complexer door het feit dat de Revolutie haar eigen tegenstellingen in het leven riep door het contrast tussen de grote principes enerzijds en de praktijk van oorlog o.a. anderzijds.” [2]
Hiermee wordt de essentie gevat van de ‘verburgerlijking’ van de Franse Revolutie. De hooggespannen verwachtingen van de revolutie werden meer en meer ingepalmd door een burgerlijk eigenbelang. Daarbij deed het er in se weinig toe of de protagonisten al dan niet van adellijke afkomst waren. Napoleon stelde om zijn regime te stabiliseren terug een adel in, wat trouwens gepaard ging met voordelen en corruptie. Het tijdperk van de burgerij was echter ingezet en zou uitmonden in de Eerste Wereldoorlog. De principes van de Franse Revolutie zouden blijven gisten en de politieke, levensbeschouwelijke, sociale en economische strijd aanwakkeren.
Het onderscheid tussen adel en rijke handelsburgerij was in de achttiende eeuw al flink versmald. Het concept van ‘dérogeance’ werd immers door het edict van 1736 aanzienlijk gewijzigd. In principe was het uitoefenen van een winstgevende handels- of financiële activiteit een afbreuk aan de waardigheid van de adel. Men kon daarvoor wel een tijdelijke, persoonlijke uitzondering vragen. Het decreet van 1736 zet de poort naar het adeldom breder open voor rijke bedrijfslijders uit de groothandel en financiers. Meestal bleef het bij erkenning in de lage, ongetitelde adel. [3]
Een aantal rijke families met residenties in Schoten hadden deze overstap gemaakt. Bijvoorbeeld de families Cornelissen de Weymsbrouck, de Pret, Ullens, Guyot waren allen pas (diep) in de achttiende eeuw geadeld, zij het ongetiteld. Met de komst van de Fransen zou aanvankelijk de adel afgeschaft worden. Een aantal zou opgenomen worden in de Napoleontische adel en anderen werden pas weer erkend in de Hollandse Tijd. Het juridisch statuut van de adel gaf in de Hollandse Tijd nog wel recht op een zekere aparte politieke vertegenwoordiging, de ‘Ridderstand’, die bijvoorbeeld in het bestuur van de provincies een rol speelde. Van een terugkeer naar het Ancien Régime was echter geen sprake. Hierin kan men een argument vinden voor de overgang van een standensysteem naar een klassenmaatschappij. Ontegensprekelijk vormde de adel een apart sociaal netwerk, met grote politieke en economische macht, maar de niet-adellijke burgerij was dat evenzeer. Het politieke burgerschap lag immers vervat in het cijnskiesrecht.
J. Stengers argumenteert dat na de Belgische Omwenteling het ontstaan van de Senaat in het tweekamerstelsel is toe te schrijven aan het bestaan van de machtige klasse van grootgrondbezitters. De auteurs van de grondwet wilden daardoor vermijden dat deze klasse zich zou ontpoppen tot machtige tegenstanders van het systeem én dat in het geval van een enkele Kamer van Volksvertegenwoordigers deze zou gedomineerd worden door een machtige minderheid. Stengers citeert hiervoor ook Paul Delvaux :”Si vous voulez avoir une chambre démocratique, votez pour le Sénat !” [4] De voorwaarden om verkozen te worden, 40 jaar zijn en minstens 1.000 florijnen directe belastingen betalen, waren ook voor de Schotense bovenlaag te hoog. Enkel op het einde van de negentiende eeuw kwam de Pret daarvoor in aanmerking. Maar in belangrijke mate werden hun doorgaans conservatieve belangen verdedigd door deze absolute toplaag van de Belgische samenleving.
Een opvallend fenomeen in deze groep van nieuwe adel is de praktijk van endogamie, huwen met iemand uit dezelfde klasse. Zoals eerder geschreven was dit zelfs voor een schatrijke man als Daniël Thuret een niet te onderschatten obstakel. Ondanks een gebrek aan accuraatheid en volledigheid geeft een website als http://www.geneanet.org/ een goed beeld van hoe de families zich verbonden door huwelijk.
Er zijn aanwijzingen van politieke tegenstellingen tussen een aantal families. Met het gevaar voor enige overdrijving kan men stellen dat de Ullens-clan de Franse kaart trok en later uitgesproken de Belgische na de omwenteling van 1830. De familie de Pret getuigde waarschijnlijk eerder van een ‘orangistische’ signatuur. Frans Ullens senior werd burgemeester in 1805 na de afzetting van Michiel Dehaen uit de functie. Na zijn overlijden in 1819 volgde de Nederlander Daniël Thuret hem op. Jozef Ullens, zoon van, werd in 1816 nog aangesteld als ontvanger van de administratie van de armen en bleef dit zeker tot 1818. De armenrekeningen ontbreken dan tot 1823. Voor 1824 staat vast dat Gommarus Kesters deze functie uitoefende. Opmerkelijk blijft dat onder het burgemeesterschap van Daniël Thuret de familie Ullens geen verdere rol van belang speelde in het gemeentelijke bestuur. Dat veranderde drastisch in het najaar van 1830 wanneer op een enkele uitzondering na geen enkele getrouwe van Thuret nog een plaats kreeg in het nieuwe ‘Belgische’ bestuur. Oude medestanders van de familie Ullens als Christiaan Van Santvliet, armenmeester in 1813, en J.J. De Bruyn, armenmeester in 1815, kregen weer een kans.
De familie De Pret versterkte in de Hollandse Tijd duidelijk haar bindingen met Nederland. Jacob P.J. De Pret werd in 1816 bevestigd in zijn adellijke status en zijn broer Filips A.J. bracht het tot baron en kamerheer van Willem I. Hun zuster Joana kreeg uit haar huwelijk met Louis M. Gillès één dochter die huwde met Frans Xavier graaf De Robiano. De laatste werd na de Belgische Omwenteling de eerste gouverneur van de provincie Antwerpen. Hij trad einde maart 1831 al af, onder andere door de beschuldiging van een gebrek aan daadkracht in het uitzuiveren van de Oranjegezinde administratie. [5] Twee kinderen van Jacob P.J. trouwden eveneens met Nederlanders. Zijn dochter Albertina huwde in 1822 met Willem graaf van Limburg Stirum, in 1826 gevolgd door het huwelijk van zijn jongste zoon Jacob ‘Joseph’ met Eulalie Thuret.
Omwille van de havenbelangen was de Oranjekwestie een heet hangijzer in de provincie Antwerpen. Dit leidde zelfs tot een complot dat op 25 maart 1831 werd verijdeld en waarna een repressie volgde. [6] Dat andere krachten een kans zagen tot de macht door de nieuwe Belgische situatie hoeft evenmin te verwonderen.
[1] P. Conrad, 1999, p.51.
[2] H. Hasquin, 1992, p. 119.
[3] P. Janssens, 1993, p. 256.
[4] E. Meuwissen, 1999, p. 7.
[5] S. Heylen, 2005, p. 38.
[6] S. Heylen, 2005, p. 37.