De landbouw in Schoten (1850-1910)

Deze bijdrage bouwt verder op hoofdstuk IV.1. Een reconstructie van de landbouw te Schoten (ca. 1750-1850). Daar werd gebruik gemaakt van de methode die E. Vanhaute ontwikkelde om de evolutie in de Kempense landbouw in de negentiende eeuw te reconstrueren. Om de ontwikkelingen in de tweede helft van de eeuw meer diepte te geven, wordt een vergelijking gemaakt met het 25 kilometer verder gelegen Rijkevorsel. Over de langere periode beschouwt, vertonen beide dorpen veel gelijkenissen maar de groeiende verschilpunten zijn al even illustratief.

1. Het bodemgebruik.

In deze periode springen een vijftal verschuivingen in het oog :

–   de verdere afkalving van het aandeel heide tot 292 ha

–   de blijvende groei van het bos(park)areaal tot 1.002 ha

–   de afname van het akkerland met nagenoeg een derde

–    een vervijfvoudiging van het woningbestand om tegemoet te komen aan de groei van de bevolking

–    de groei van een industriële zone aan de kanalen

Grafiek : Evolutie grondgebruik (in ha) te Schoten (1685-1910)

evolutie grondgebruik 1685-1910

2. De agrarische productie.

Ondanks het teruglopen van het akkerareaal bleef de productie op hetzelfde peil van het midden van de negentiende eeuw, zij het met belangrijke verschuivingen. De belangrijkste voedselteelten zijn broodgraan, aardappelen (en in mindere mate boekweit) met een gemiddelde jaarlijkse bruto productie van ca. 2.500 ton. Dat was in 1850 t.o.v. 1750 een toename met een factor 4,2. Waar de aardappelproductie nog voldoende was om aan de lokale vraag te voldoen (2.000 ton) bedroeg het tekort qua broodgranen in 1910 nagenoeg 800 à 850 ton per jaar. Deze situatie was een resultante van een aantal factoren. Ondanks een toename van de productiviteit met 30 % zou de totale productie tussen 1850 en 1910 afnemen met 35% door de inkrimping van het areaal met de helft. Met de doorbraak van de vrijhandelsgedachte werden in België vanaf de jaren zeventig massaal voedselgranen ingevoerd waardoor de productie ervan minder winstgevend werd. Berekeningen tonen aan dat men in Schoten tot 2/3de afhankelijk werd van de invoer van voedselgranen om te voldoen aan de plaatselijke vraag.

Grafiek : Voedselproductie (in kg) per capita te Schoten (ca. 1800-1910)

voedsel per capita

Hier stuiten we op een eerste groot verschil met Rijkevorsel. Daar was men erin geslaagd om het areaal rogge beter in stand te houden en door productiviteitsverbeteringen tegemoet te komen aan de lokale behoefte. Nochtans hadden daar eveneens belangrijke structuurwijzigingen qua bevolking en economische activiteit plaats gevonden. Om wat verder in te gaan op de vergelijking tussen Schoten en Rijkevorsel volgen enkele grafieken.

Grafiek : Evolutie bevolking Schoten en Rijkevorsel (1750-1910)

bevolking

Tot aan het einde van de 18de eeuw verloopt de bevolkingsevolutie in beide dorpen erg gelijkaardig. Schoten kent in de eerste helft van de 19de eeuw een sterkere groei, in de tweede helft pikt Rijkevorsel aan met eenzelfde groeiritme door een industrialisatie in o.a. steenbakkerijen, sigarenproductie en diamantslijperij. In tegenstelling tot Schoten zal Rijkevorsel wel blijven groeien in landbouwareaal en agrarische productie. Zoveel blijkt uit de volgende grafieken.

Grafiek : Voedselproductie (in ton) te Schoten en Rijkevorsel (1750-1910)(rogge, boekweit, aardappelen)

akkerbouw Schoten en Rijkevorsel

Grafiek : Vleesproductie (in kg) te Schoten en Rijkevorsel (1750-1910)

vleesproductie

In beide dorpen is de groei in de productie van varkensvlees de doorslaggevende factor, zij het veel meer uitgesproken in Rijkevorsel.  In 1910 beloopt de productie ervan, zowel in Schoten als in Rijkevorsel, 85 % van de totaliteit. Andere soorten vlees blijven voor Schoten in die hele periode quasi constant op een niveau van 12.000 kilo per jaar. In Rijkevorsel zou dat meer dan verdubbelen van 12.000 kilo tot 29.000 kilo per jaar.

Grafiek : Productie varkensvlees (in kg) te Schoten en Rijkevorsel.          (1750-1910)

varkensvlees

 

Ook op het vlak van karnemelkproductie zou Schoten niet langer in de eigen behoeften kunnen voorzien. Voor 1910 wordt nog steeds uitgegaan van een jaarlijkse hoofdelijke consumptie van 270 liter. Dat brengt in 1910 de jaarlijkse vraag op 1,5 miljoen liter waar de bruto productie ervan slechts ca. 1 miljoen liter bedraagt. Van die productie moet dan nog de ‘zuivere’ melkconsumptie afgetrokken worden (15%) en het gebruik als veevoeder dat oploopt tot de helft van de productie. Kortom, de lokale productie dekt slechts 1/3de van de vraag. Rijkevorsel produceerde in 1910 nog 316 liter karnemelk per inwoner voor menselijke consumptie. Het lijkt ons dat de oprichting van een industriële stoommelkerij langs de Brechtsebaan in Schoten een antwoord kon bieden aan de lokale vraag. M.a.w. Schoten werd voor de voedselvoorziening afhankelijk van een zich ontwikkelende agro-industrie.

Grafiek : Evolutie vlees- en melkproductie in Schoten (1750-1910)

vlees en melkproductie

3. Tewerkstelling in de landbouw.

In de reconstructie van de landbouw tussen 1750 en 1850 werd aangetoond dat de sector in die periode grosso modo de bevolkingsevolutie kon volgen. In het bijzonder de arbeidsintensieve teelt van aardappelen kwam grotendeels tegemoet aan de voedingsbehoeften én aan de groei van het arbeidsaanbod. Veel wijst er op dat medio 19de eeuw de absorptiecapaciteit van de landbouw in Schoten zijn hoogtepunt had bereikt. Hoewel in dat perspectief de sterke bevolkingsgroei tussen 1800 en 1850 t.o.v. bijvoorbeeld Rijkevorsel nog altijd niet helemaal is verklaard.

Op basis van de methode van E. Vanhaute kan men de (theoretische) arbeidsvraag in landbouw berekenen. Schoten met Rijkevorsel vergelijkend blijkt het volgende.

Grafiek : Benodigde landbouwarbeid (in manjaren).                                       Schoten en Rijkevorsel. (1750-1910)

manjaren landbouwNogmaals wordt de vergelijkbaarheid tussen Schoten en Rijkevorsel hiermee aangetoond tot 1850, maar het is leerzaam om deze benodigde arbeid af te zetten tegenover de totale bevolking. Dat is uiteraard een ruwe maar toch zeer illustratieve parameter.

Grafiek : Index nodige manjaren landbouwarbeid t.o.v. totale bevolking. (1750=100) Schoten en Rijkevorsel (1750-1910).

 indexevolutie

De grafiek maakt in een oogopslag de economische activiteitswijziging duidelijk. In absolute termen stagneerde de arbeidsinput in de landbouw na 1850. De industrie en de dienstensector groeiden zeer sterk, zoals ook kan opgemerkt worden uit de nijverheidstellingen. In 1878 werden 27 instellingen geregistreerd, stijgend tot 116 op het einde van de 19de eeuw. Eenzelfde beeld krijgt men door de beroepentellingen van 1795 en 1890 te vergelijken. In 1795 worden 35 personen geteld met een (niet-agrarisch) zelfstandig beroep, een cijfer dat honderd jaar later oploopt tot 85. Vooral de bouw (+35) en de voedingssector (+8) zijn daarbij uitschieters.