Met de komst van de Franse Revolutie in 1793-1795 naar onze contreien startte een proces van politieke vernieuwing. Op enkele jaren tijd werd de eeuwenoude beheersstructuur ontmanteld en vervangen door iets radicaal nieuw: de scheiding van kerk en staat, de scheiding der machten, de inrichting van een openbaar bestuur, de (vergaande) vernietiging van de economische machtsbasis van de kerk, nieuwe belastingsystemen, fundamentele rechten voor elke burger,… Het hoeft weinig betoog dat dit proces van politieke vernieuwing chaotische momenten heeft gekend en ook tegenvallende resultaten of ongewenste effecten sorteerde. De ontwikkelingstrend is echter duidelijk in de unificerende werking van de ‘natiestaat’ tot in de kleinste boerendorpen. Uiteraard kende dat proces felle tegenstand van gevestigde belangen. Zij wilden zoveel als mogelijk de ontwikkelingen onder controle krijgen of houden. Men kan dan ook zien dat ‘oude’ elites na een woelige periode weer publieke functies opnemen en trachten zaken naar hun hand te zetten. Daarnaast onderging het sociaal-economische weefsel diepgaande veranderingen door de sterke groei van de bevolking, de ontwikkeling van de industriële sector en de economische politiek van de Belgische overheid.
Het is een essentieel vraagstuk voor interpretatie of men die evolutie wil benaderen vanuit een (veronderstelde) continuïteit of vanuit het oogpunt van vernieuwing. R. Baetens meent dat Schoten tot aan het begin van de twintigste eeuw gevangen blijft in de feodale sociaal-economische structuren.[1] Zijn belangrijkste argument daarvoor is de blijvende dominantie van (adellijke) grootgrondbezitters in het politieke en agrarische gebeuren in onze gemeente. Een tiental eigenaars bezit inderdaad zelfs in toenemende mate de kastelen met de daaraan verbonden pachthoeven en fungeren daarnaast weer vanaf 1805 tot 1912 als burgemeester, gemeenteraadslid, provincieraadslid, volksvertegenwoordiger of senator. Allen behoorden tot de katholieke strekking. Ogenschijnlijk is er dus wel wat te zeggen voor zijn op continuïteit gebaseerde stelling. En toch…
Toch zijn er argumenten om een andere lezing te geven van de gebeurtenissen. Vanaf de komst van de Franse revolutionairen in 1794 zou de strijd om de maatschappelijke ordening worden ingezet. Deze strijd werd voortdurend versterkt door een toename van de bevolking die ook het economische fundament van de gemeente onomkeerbaar wijzigde. Die dubbele beweging vond zijn definitieve bedding al in het midden van negentiende eeuw en niet pas op het einde van de eeuw of zelfs begin twintigste, zoals R. Baetens meent.
Welke argumenten kan men ontwikkelen?
1) Het gegeven van de nagenoeg ononderbroken opeenvolging van grootgrond-bezitters/burgemeesters moet feitelijk gecorrigeerd worden en vooral in een bredere context worden geplaatst. Door het cijnskiesrecht én het belastingsysteem waren de grootgrondeigenaars en rijke boeren zeker oververtegenwoordigd in het gemeentelijke bestuur. De (kleine) burgerij zou echter gaandeweg aan invloed winnen door de evolutie van het kiesrecht, maar vooral door haar toenemend demografisch belang.
Er is bovendien een fundamenteel verschil tussen een burgemeester en een feodale heer met hoge en lage jurisdictie die werd uitgeoefend door een vanwege hem aangestelde schepenbank. De scheiding der machten veranderde essentieel de sociale verhoudingen. Een burgemeester is nu een functionaris die van rechtswege kan afgezet worden of door politieke omstandigheden tot ontslag kan genoodzaakt worden. In de periode 1805-1847 deed zich dat in Schoten maar liefst driemaal voor. Een politieke vertegenwoordiger moest het vertrouwen genieten van een kiespubliek, hoe beperkt de groep cijnskiezers aanvankelijk ook was. Ook binnen eenzelfde politieke strekking bestonden er inhoudelijke én persoonlijke verschillen.
2) Vanaf de jaren 1840 ontwikkelde zich een groeiende groep inwoners die niet of niet langer structureel verbonden was met de agrarische activiteiten in de gemeente en waarop dus a fortiori de verhouding eigenaar-pachter of pachter-landarbeider nog weinig invloed had. Het gemeentebestuur klaagde bijvoorbeeld in 1847 al over het aantrekken van onbemiddelde inwijkelingen door de bouw van schamele huizen. Openbare werken en een beginnende industrialisering in de kanaalzone verschaften een sterke groeiimpuls aan de tewerkstelling in de secundaire sector.
3) Bovenal was het de nationale staat die de publieke ruimte ging organiseren. Bijvoorbeeld de wet op de buurtwegen van 1841 zoog een dynamiek van openbare werken aan die de structuur van de gemeente diepgaand veranderde. De overheid voorzag ook in de nodige middelen via subsidies en alternatieve financiering waardoor al vanaf 1842 en uitgesproken vanaf 1860 het merendeel van de gemeentelijke uitgaven niet meer gedekt werden door lokale ontvangsten. Met de van overheidswege uitgevoerde kanaalwerken vanaf de 50er jaren van de negentiende eeuw wordt een proces van industrialisatie op gang getrokken.
Een continue groei van de populatie en bijgevolg van de actieve bevolking werd vanaf 1840 niet meer geabsorbeerd door de landbouweconomie. Rond 1860 al bedraagt het aandeel van de landbouw in de Schotense tewerkstelling nog maar net 50 procent. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was dat gedaald tot 15 procent . Hierdoor werden dus al veel vroeger dan door R. Baetens gesuggereerd de feodale sociaal-economische banden geslecht. Het gemeentelijke politieke bestel was evenmin een adequaat middel om die in stand te houden.
De argumentatie van Baetens verkruimelt in die zin tot de vaststelling dat er in de negentiende eeuw blijvende grote verschillen waren in inkomen en vermogen en dat die verschillen voor een belangrijk stuk verklaard werden door onroerend bezit. Dat is ongetwijfeld zo maar dat is op zich onvoldoende grond om zijn benadering te motiveren. Onroerend bezit was nu éénmaal diep in de negentiende eeuw nog het belangrijkste investeringsgoed. Tot ver in de jaren veertig van de twintigste eeuw was een derde van het grondgebied van Schoten nog steeds in handen van slechts een tiental eigenaars. De relatieve kloof anno vandaag tussen topvermogens en gemiddelde inkomen is minstens even groot als in de negentiende eeuw. Ironisch zou men daar dan uit kunnen besluiten dat begin 21ste eeuw de feodale sociaal-economische verhoudingen niet gewijzigd zijn. Quod non. Vanaf het derde kwart van de negentiende eeuw zou zich een steeds grotere middenklasse beginnen vormen zoals men kan afleiden uit de groei van het aantal gemeentelijke kiesgerechtigden tussen 1871 en 1892 van een 150 tot 233. Dit was nog geen groei in de diepte, maar toch in de breedte.
1. Het politieke bestuur van de gemeente 1795-1913
In de periode 1795-1913 kent Schoten 12 burgemeesters, daarvan behoren 4 niet tot de adel. De adellijke klasse zal inderdaad 88 procent van de tijd het burgemeesterschap naar zich toe trekken, zij het met de belangrijke nuancering dat het dienstdoende burgemeesterschap gedurende deze periode een heel gangbare praktijk was. Met het overlijden van Ullens, van Praet senior en junior en de daarom dienstdoende burgemeesters komt men eigenlijk op 15. Dat brengt ons bij de samenstelling van het schepencollege. Voor de berekening over dezelfde periode stellen we het mandaat van municipaal agent en adjunct gelijk aan een schepenfunctie. Tussen 1795 en 1914 worden 22 schepenen benoemd. Slechts één daarvan, en dan nog maar voor één jaar, komt uit de klasse van grootgrondbezitters. Zeven van hen komen uit de boerenstand en de resterende veertien uit wat men de burgerij noemt. Als men de berekening maakt in jaren is het aandeel van de burgerij 56,3 procent en dat van de boerenstand 43,2 procent. Opvallend is dat een schepenambt van een landbouwer gemiddeld 13,7 jaar duurt en dat van een lid uit de burgerij ‘slechts’ 8,9 jaar. Het aandeel van P.J. Verrijcken in de eerste groep met een loopbaan van 33 jaar weegt ongeveer even zwaar als de 37 jaar van de klompenmaker Jan Mertens uit de tweede groep. Los van het feit dat men een schepenambt uit het Ancien Régime niet kan vergelijken met dat uit de beschouwde periode, is de samenstelling van het college al snel duurzaam gevarieerder dan voorheen. Ondanks dit gegeven bestond het schepencollege in de jaren 1837-1848 en 1858-1878 louter uit landbouwers. In de periode 1795-1836 en 1896-1908 zijn uitsluitend vertegenwoordigers van de burgerij actief als schepen. Het politieke burgerschap zat vervat in het betalen van een (dalende) cijns en in die zin waren de grootgrondbezitters niet bevoorrecht ten opzichte van de anderen. Al bleef Schoten een ‘katholieke’ gemeente, de politieke vernieuwing had zich wel degelijk doorgezet
Uiteraard kan dit niet vergeleken worden met de huidige ‘massademocratie’. Hoe ongelijk het politieke burgerschap toen ook was vanuit een hedendaags perspectief, de evolutie naar de helft van de gezinnen (aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog) die een stem kon laten horen liet zich gevoelen. Het duurde lang alvorens één en ander zich vertaalde in een actieve sociaal-economische politiek, maar de krachtverhoudingen tussen de sociale groepen werden sinds het midden van de negentiende eeuw steeds scherper gesteld. De wijzigingen in de kieswetgeving waren daarvan slechts een tussentijds resultaat.
2. Evolutie van het aantal kiesgerechtigden
Na de omwenteling van 1830 gold het (differentiële) cijnskiesrecht waardoor in Schoten slechts een 50-tal mannen kiesgerechtigd waren voor de gemeente. Tijdens de troebelen in Europa van 1848 werd de gemeentelijke cijns verlaagd waardoor het aantal kiezers quasi verdubbelde. Een nieuwe verlaging in 1871 ten gunste van de kleine burgerij bracht het aantal gerechtigden op 150 en zou dan evolueren naar 230 in 1892. Al vanaf 1870 en versterkt vanaf 1886 drongen progressieve groepen aan op een verdere uitbreiding en in 1893 ging België over op het algemeen meervoudig stemrecht. Voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers betekende dit dat elke man van 25 jaar over minstens één stem beschikte. Daarboven kon men tot twee bijkomende stemmen krijgen wegens ‘capaciteit’ of indien men voldeed aan een bepaalde cijns. Van evenredige vertegenwoordiging was nog wel geen sprake. De eerste verkiezing volgens dit principe vond plaats in 1894. Voor de gemeente kreeg de nieuwe wetgeving pas zijn beslag in 1895 met nog een aantal belangrijke bijkomende beperkingen. De conservatieve krachten in het land waren erg gekant tegen allerlei uitbreidingen van het kiesrecht in het algemeen en voor het gemeentelijke niveau in het bijzonder. Een argument was dat het politieapparaat –verantwoordelijkheid van de lokale besturen- kwetsbaar/inzetbaar kon worden in handen van radicale partijen. Tot zekere hoogte een legitieme bezorgdheid maar het vooruitzicht de macht te moeten delen zal evenzeer een aanzienlijke rol hebben gespeeld. Er volgde een politieke manoeuvre waarbij een vierde stem werd toegekend aan elke huisvader met enig bezit, de kiesgerechtigde leeftijd werd opgetrokken tot 30 jaar en een man moest al minstens drie jaar in de gemeente verblijven alvorens te kunnen stemmen.[2]
Grafiek : Kiesgerechtigden en stemmen te Schoten (1907)
Zeker dit laatste moet ook in Schoten heel voelbaar zijn geweest. Rond de eeuwwende liepen de in- en uitstromen soms op tot 20 procent en meer van de totale bevolking, voornamelijk arbeidersproletariaat dat werk zocht in de haven en de industrie. Het gekke resultaat van deze wetgeving was dat méér mensen stemgerechtigd werden voor de parlementaire verkiezingen dan voor de gemeentelijke verkiezingen. De progressievere krachten kregen een kleine toegeving met een beperkte vorm van evenredige vertegenwoordiging.
Grafiek : Evolutie aantal kiesgerechtigden te Schoten (<1848-1907)
3. Politieke partijen
Tot aan de verkiezingen van 1895 zijn er in Schoten geen politieke partijen actief. Dit neemt niet weg dat er toch onderlinge concurrentie was voor politieke mandaten. Het ontslag van Florent Ullens in 1847 als burgemeester werd al elders uitvoerig toegelicht. Het proces-verbaal van 30 oktober 1866 leert bijvoorbeeld dat voor de verkiezing van vijf raadsleden door 71 stemmers op 12 kandidaten werd gestemd.[3] Bovendien wordt Charles van Praet met minder stemmen toch herbenoemd tot burgemeester ten nadele van Georges Bosschaert-de Bouwel. Hetzelfde doet zich voor in de vernieuwde aanstelling als schepen van Peter Verrijcken die toch voorrang krijgt op Martin Besseleers ondanks een minder stemmenaantal.[4] Verrijcken voleindigt zijn mandaat niet en wordt vervangen door Peter De Keersmaecker. Het voordragen van twee kandidaten stamt nog uit de Franse en Hollandse Tijd, maar vanaf 1887 kiest de gemeenteraad zelf de schepenen.[5] Iets gelijkaardig doet zich voor in 1892. Nadat Gaston de Pret op het einde van dat jaar vrijwillig vervroegd zijn burgemeesterambt neerlegt wordt Werner van Praet beëdigd.[6] Dit ondanks het feit dat in de verkiezing van 1890 Georges Bosschaert-de Bouwel meer stemmen had gehaald. Maar ook molenaar Jan Van De Mierop wordt gepasseerd die in de voordrachtakte van 1890 als kandidaat naast de Pret wordt voorgesteld en een verdienstelijk dienstdoende burgemeester was tussen oktober 1882 en juli 1884 na het overlijden van Charles van Praet.[7] De aanstelling wanneer mogelijk van edelen tot burgemeester wijst op een patroon in de koninklijke benoemingspolitiek.
Met de wetswijziging van 1895 zal ook in Schoten één en ander drastisch wijzigen. In de periode tot aan de Eerste Wereldoorlog vinden zes gemeentelijke verkiezingen plaats waarbij telkens twee partijen tegen elkaar opkomen.
4. Het ‘traditionele’ bestuur wordt uitgedaagd en past zich aan
Volgens de nieuwe wet moeten, een eerste maal op 17 november 1895, in Schoten 11 raadsleden gekozen worden voor een periode van 8 jaar. Een groep van 5 (reeks 1) moet na 4 jaar vernieuwd worden voor een periode van 8 jaar. De andere zes (reeks 2) zullen een eerste termijn van 8 jaar uitdoen en zich opnieuw presenteren aan de kiezer in 1903. Voor de beide reeksen moet een aparte lijst opgesteld worden en de stemmen daarvan worden apart geteld. Kiezers mogen op meerdere lijsten stemmen (‘panacheren’). Vanuit het principe zullen er verkiezingen zijn in 1895 (11), 1899 (5), 1903 (6), 1907 (5), 1911 (6). Omwille van de oorlog gaat de stembusslag van 1915 evident niet door. Via het systeem van opvolgers wil men zoveel mogelijk tussenverkiezingen vermijden, maar dat is een probleem op zich. In 1901 zal toch een tussentijdse verkiezing plaatsvinden, daarover later meer.[8]
De kieslijst van 1895 erkent 559 stemgerechtigden met in totaal 975 stemmen. Voor beide reeksen worden 938 stembiljetten geteld waarvan 75 ongeldige voor reeks 1 en 68 ongeldige voor reeks 2. In tegenstelling tot de (katholieke) lijst van de burgemeester is de tweede lijst (zonder kleur) niet volledig. Voor reeks 1 komen er slechts twee kandidaten op en drie voor reeks 2. Ondanks 24 procent van de naamstemmen wordt niemand van de tweede lijst voor reeks 1 gekozen. Met 28 procent van reeks 2 weet arbeider Martinus Denis een zetel te veroveren voor de lijst zonder kleur. De beperkte vorm van evenredige vertegenwoordiging speelde in zijn voordeel. Victor Van Ranst (arbeider) en Jozef Geerts (landbouwer) worden aangeduid als opvolgers en zullen beiden ook enige tijd zetelen tijdens deze legislatuur.
Voor de gedeeltelijke vernieuwing van 1899 staan 597 stemgerechtigden ingeschreven met in totaal 1.058 stemmen. Er worden 959 stemmen uitgebracht waarvan 40 ongeldig. De twee kandidaten voor de weer onvolledige oppositielijst worden verkozen. De brouwer Karel Baeten en de kleermaker-herbergier Felix Van Wonterghem, beiden uit de Venstraat, krijgen 28,6% van de stemmen achter hun naam. Gedurende vier jaar zetelt de oppositie nu met 3 tegen 8. Tragisch is wel dat op 14 oktober 1899, dag voor de verkiezingen, burgemeester van Werner van Praet op 41-jarige leeftijd overlijdt. Vervangend burgemeester aannemer Louis Van Mechelen zal het proces-verbaal van de verkiezingen tekenen. Het lijkt er op dat het verlies van twee zetels voor de burgemeesterslijst deels te wijten is aan een zwakkere samenstelling door het ontbreken van Karel Ullens en Bosschaert-de Bouwel.
Ondanks het heengaan van burgemeester van Praet blijven de verhoudingen in de gemeenteraad 8 tegen 3 want in 1895 was P. Van Camp als plaatsvervanger voorzien op de lijst van de burgemeester. Met het overlijden van Luc Besseleers (7-3) vindt de meerderheid het toch nodig om een tussentijdse verkiezing uit te schrijven, waarbij Alfons Ullens (jongere broer van Karel) in het strijdperk treedt tegen timmerman Gustaaf Van Der Aa. Ullens wint overtuigend met 639 tegenover 311 stemmen en wordt op 31 mei van dat jaar benoemd tot burgemeester. Het burgemeesterschap was de echte inzet voor Ullens want de meerderheid was comfortabel genoeg. De politieke kopstukken van de katholieke partij vonden het blijkbaar noodzakelijk om iemand uit de adel tot burgemeester te kunnen laten benoemen, nadat Louis Van Mechelen 1,5 jaar dienstdoend burgemeester was geweest. Door het overlijden van Werner van Praet was de adel immers niet meer vertegenwoordigd in het gemeentebestuur. Relevant daarbij is dat de kiesresultaten van de oppositie in stijgende lijn gaan, van 26,3% (1895) naar 28,6% (1899) tot 32,7%(1901).
De eerste integrale herverkiezing van reeks 2 op 18 oktober 1903 en de naweeën ervan zijn op het scherp van de snee. Van de onvolledige oppositielijst worden alle drie de kandidaten verkozen (34,8% van de naamstemmen, opnieuw een stijging). Grote namen als Eugène Meeùs (junior), de Pret en schepen Louis Van Mechelen sneuvelen op de lijst van de burgemeester. Uiteindelijk werd de meerderheid gered door Victor Van Ranst die van de oppositie was overgelopen. Hij behaalde een goede persoonlijke score en had de balans in het voordeel van de tegenpartij kunnen laten doorslaan. Karel Besseleers (rentenier), Ferdinand Burki (huisschilder) en Hendrik De Deken (bediende) stranden met hun partijgenoten Karel Baeten en Felix Van Wonterghem uit reeks 1 van 1899 op vijf van de elf zetels. Zijn nipte meerderheid zet burgemeester Alfons Ullens ertoe aan om in de tegenaanval te gaan en hij zendt op 21 oktober een brief aan de Bestendige Deputatie waarin Besseleers en Burki worden gewraakt als gemeenteraadslid. Karel Besseleers is te nauw familiaal verbonden met de in 1899 herkozen schepen Peter Van de Velde (zijn nonkel). De gemeentewet verbiedt immers dat twee mensen in die graad verwant samen in de gemeenteraad zetelen. Het voorbehoud bij Ferdinand Burki luidt dat hij geen Belg zou zijn en daarom niet aanvaard kan worden. Op 13 november erkent de Bestendige Deputatie de problematiek en stelt dat Besseleers voorwaardelijk kan toegelaten worden en Burki tot nader bewijs van zijn nationaliteit niet mag zetelen. Aangezien de oppositie geen opvolgers heeft aangeduid tracht Alfons Ullens in eerste instantie de gebuisde schepen Van Mechelen op te vissen.
5. De zaak Ferdinand Burki
Daarmee lijkt de zaak afgehandeld en de Antwerpse katholieke krant La Métropole meldt op donderdag 19 november dat wegens gebrek aan opvolgers Besseleers en Burki zullen vervangen worden door kandidaten van de burgemeesterlijst. Maar dan krijgt het gebeuren een andere wending. Frédéric Delvaux, liberaal parlementslid en advocaat, pikt de kwestie op in de pers en trekt het dossier naar zich toe. Op zaterdag 21 november kaart hij die aan bij minister de Trooz van Binnenlandse Zaken, die de dag daarop per telegram Antwerps gouverneur Cogels aanmaant verzet aan te tekenen tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie. Cogels reageert nogal laconiek dat de beslissing al is genomen op 13 november en verzet dus laattijdig is. Met twee scherpe krantenartikels in het liberale Le Nouveau Précurseur (23 en 24 november) pookt Delvaux de zaak verder op en de Trooz vraagt het dossier op hoewel hij ook expliciet erkent dat de termijn is verstreken. In de marge is het misschien verhelderend aan te merken dat Ullens, Cogels en de Trooz allen tot de katholieke partij behoorden. Maar Delvaux rust niet en krijgt het dossier te pakken via de griffier van de provincie. Hij gaat op 25 en 26 november opnieuw tekeer tegen ‘le scandale à Schooten’ in Le Nouveau Précurseur. Er ontwikkelt zich een krantenoorlogje tussen Le Métropole en Le Nouveau Précurseur langs de politieke partijtegenstellingen. Beide zijn het er wel over eens dat de bezwaren tegen Karel Besseleers legitiem zijn.
In de procedure rond Burki is er een eerste doorbraak(je) op 11 december wanneer de Bestendige Deputatie terugkomt op haar beslissing en de termijn om tot een uitspraak te komen voor onbepaalde tijd verlengt. Maar het lijkt wel een manier om de kwestie op de lange baan te schuiven. In een brief van 20 mei 1904 aan de gouverneur en aan de deputatie meldt Burki dat hij op 10 december 1903 de nodige bewijsstukken heeft afgeleverd en dat er sindsdien al vier zittingen van de gemeenteraad hebben plaatsgevonden waarop hij niet werd uitgenodigd. Verder merkt hij ironisch op dat hij op 19 mei wel weer een oproepingsbrief voor de Senaatverkiezingen heeft gekregen, wat op zich een bewijs is van zijn Belgische nationaliteit. De zaak blijft echter aanslepen en Ferdinand Burki richt zich in juli rechtstreeks naar de minister van binnenlandse zaken. De Trooz dringt aan bij Cogels om geen misbruik toe te staan van de mogelijkheid tot verlenging van de beslissingstermijn voor ‘onbepaalde duur’. De deputatie bevestigt dan op 23 september de eerdere beslissing die Burki onverkiesbaar verklaart. Enkele dagen later gaat de gouverneur alsnog tegen deze beslissing in beroep en vraagt aanvullend onderzoek van het ministerie van Binnenlandse Zaken als bevoegde instantie voor vraagstukken i.v.m. nationaliteit. Zoals te verwachten draaide dat onderzoek positief uit voor de Burki en met het Koninklijk Besluit van 18 februari 1905 wordt zijn verkiezing tot gemeenteraadslid geldig verklaard, 16 maanden na datum.
Van bij aanvang lag de erkenning van Ferdinand Burki als Belg toch eerder voor de hand. Grootvader Jan Burki (°1797) is van Zwitserse afkomst en wil in 1817 emigreren naar Amerika. Daartoe laat hij zich eerst inlijven bij een Zwitsers regiment van de Hollandse infanterie en later als huisbediende in de entourage van Luitenant-Generaal Chassé, de Nederlandse bevelhebber van de Antwerpse citadel. Net voor zijn ontslag uit het leger per einde juli 1829 trouwt hij te Merksem met Marie Clara Smits, geboren in Schoten. Zij hebben dan samen al een zoon Frans (°2/1/1829). De emigratieplannen worden voorgoed opgeborgen en het stel vestigt zich in Schoten waar ook hun drie andere zonen worden geboren. Frans neemt deel aan de militaire loting, komt als huisschilder aan de kost en opteert voor de Belgische nationaliteit in 1879. Daardoor wordt hij ook kiesgerechtigd en staat als dusdanig vermeld op bijvoorbeeld de gemeentelijke kieslijst van 1890. In 1865 wordt zijn zoon Ferdinand geboren en die treedt na het volbrengen van zijn militieverplichtingen in de sporen van zijn vader als huisschilder. Op basis van artikel 8 van de Grondwet beschikt Ferdinand automatisch over de Belgische nationaliteit en hij wordt daardoor ook op meerdere kieslijsten ingeschreven. Het is weinig waarschijnlijk dat de gemeentelijke overheid niet over die informatie beschikte of kon beschikken.
Uit één en ander ontstaat de indruk dat Alfons Ullens (en konsoorten) een vooraf geplande strategie tot destabilisering van de tegenstander ten uitvoer hebben gebracht. Zowel het aantrekken van Victor Van Ranst, de aanval op Ferdinand Burki en de (latere) weigering een tussentijdse verkiezing uit te schrijven nadat Karel Bresseleers de raad moest verlaten en diens collega Hendrik De Deken overleed, wijzen in die richting. Zoals boven beschreven had Alfons Ullens zichzelf wel bediend van een tussentijdse verkiezing in 1901 om zich tot burgemeester te kunnen laten benoemen. Door deze tactiek wist de meerderheid de oppositie terug te dringen tot 4 en nadien 3 zetels. De storm was bedwongen.
6. De verkiezingen van 1907 en 1911 en de nederlaag van Alfons Ullens
Met de verkiezingen van 1903 bereikte de oppositielijst haar top, 1907 mondde uit in een fiasco en in 1911 had de lijst nog één kandidaat.
In 1907 kwam de oppositie naar voor met volledige lijsten voor de hernieuwing van reeks 1 (5) én voor de gedeeltelijke vernieuwing (2) van reeks 2 waarvoor de meerderheid geweigerd had een aparte tussentijdse verkiezing uit te schrijven. Vijf van de zeven kandidaten waren nieuwkomers en achteraf beschouwd kan men de vraag stellen of de deelname met volledige lijsten wel een goede tactische zet was. De oppositie verloor een groot deel aantrekkingskracht met een verlies van 11% tot 23,7% van de naamstemmen. Zeker de resultaten voor reeks 1 waren heel teleurstellend met een score van slechts 19,7%. Geen enkele kandidaat raakte verkozen, zelfs niet de uittredende Karel Baeten of Felix Van Wonterghem. Jan Van de Velde (reeks 2), koopman en familie van de voormalige schepen Peter Van de Velde, haalde wel het grootste aantal voorkeurstemmen voor de oppositie maar kon evenmin een zetel veroveren. Men zat blijkbaar gekneld in een dilemma. De evenementen in 1903 hadden de kwetsbaarheid getoond van een gebrek aan opvolgers. Daaraan verhelpen mits een volledige lijst versnipperde dan weer het aantal naamstemmen. Eerlijkheidshalve moet gezegd worden dat de lijst van de burgemeester een ijzersterke prestatie neerzette met 7 kandidaten die allen verkozen werden met een zeer overtuigende volstrekte meerderheid. Ferdinand Burki zetelt dus tot 1912 als enig oppositielid. Karel Baeten had wel een verrassing in petto met een protest tegen de kandidatuur van rentenier Jozef M. Cogels (lijst burgemeester) zes dagen voor de verkiezingen. Op twee maanden na voldeed die immers niet aan de vereiste verkiesbare leeftijd en de Bestendige Deputatie zal op 13 december de verkiezing van Cogels inderdaad ongeldig verklaren. In 1911 waagde hij opnieuw zijn kans, met groot succes.
De verkiezing van 1911 kende weinig spanning maar toch gold ook toen het moderne (populaire) gezegde dat elke verkiezing een verrassing inhoudt. Voor reeks 1 moest een vervanger gekozen worden voor de overleden Louis Van Mechelen. Zonder stemming wordt de bakker Frans Janssens aangeduid omdat de oppositie geen kandidatuur heeft ingediend. Voor de integrale vernieuwing van reeks 2 (6) komt enkel notaris Theodoor De Marbaix als uitdager in stelling tegenover de katholieke lijst. Ondanks een magere 12,9% van de naamstemmen wordt De Marbaix toch met volstrekte meerderheid verkozen evenals vijf kandidaten dus van de katholieke burgemeesterlijst. De enige die niet verkozen raakt is burgemeester Alfons Ullens zelf! Over een verrassing gesproken. Zeer opvallend daarbij is dat bijna 40 procent van de stembrieven gepanacheerd zijn, een absoluut record. Ten opzichte van het gemiddelde van de collega’s op zijn lijst haalt Ullens 45% minder stemmen en De Marbaix zelf 34% meer. Al bij al een vernederende uitslag voor de uittredende burgemeester. Brouwer Theo Van Cauwenberghs, pas verkozen als gemeenteraadslid in 1907, wordt voorgedragen als nieuwe burgemeester. Van Cauwenberghs had in strikte zin dus de laatste stemming niet gewonnen, Alfons Ullens had ze echter wel degelijk verloren.
7. Besluit
Ontegensprekelijk is de politieke kleur van de meerderheid in de periode 1895-1911 katholiek en kent qua samenstelling aanvankelijk een grote continuïteit met de periode voor de nieuwe kieswetgeving. Slechts twee van de elf kandidaten waren niet voluit betrokken bij de verkiezingen van 1890, dit ter vervanging van G. de Pret en Jan Van De Mierop die niet deelnamen aan de verkiezingen. Zoals beschreven worden tien van hen verkozen en zal ook de elfde na het overlijden van burgemeester van Praet zetelen. De elf omvatten vier eigenaars/renteniers, 3 landbouwers, een industrieel, een aannemer, een koopman en een geneesheer. Anders gesteld : de adel met drie, de boerenstand eveneens met drie en de (hoge) burgerij met vier vertegenwoordigers. In 1911 heeft de katholieke lijst (opnieuw) tien van de elf zetels, maar nu bestaande uit een rentenier, drie landbouwers, twee plaatselijke ondernemers, een handelaar, een bakker en twee timmerlieden. De elfde kandidaat Alfons Ullens, een vertegenwoordiger van het ‘oude’ zou men kunnen zeggen, wordt uitdrukkelijk niet verkozen. In die periode van 15 jaar groeide dus ook voor de katholieke partij de nood aan een meer diverse samenstelling om het kiespubliek aan zich te binden, ondanks de vele wettelijke obstakels die de traditionele krachten hadden opgeworpen in de kieswetgeving van 1895.
De ideologische lijn van de oppositie is in die periode niet éénduidig. In het begin kleurde een lagere sociale status zeker de kandidatenlijsten. Drie van de vijf kandidaten waren arbeider, naast een landbouwer en een (kleine) brouwer. Slechts twee van hen staan ook al geregistreerd in de kieslijsten van 1890. Ondanks een eerste kiesresultaat van 26,3% der naamstemmen konden zij door het kiessysteem slechts één zetel (=9%) veroveren. Na die eerste verkiezing in 1895 bracht de oppositie voornamelijk kandidaten van de lokale middenstand op de lijst. Misschien een reden waarom de katholieke partij erin slaagde de arbeider Victor Van Ranst naar zich toe te trekken in 1903. Niettegenstaande de steunbetuigingen van de liberaal F. Delvaux in de zaak Burki kan men niet met zekerheid gewagen van een uitgesproken liberale koers van de oppositie. Delvaux schreef wel op 23 november 1903: “Inutile de dire que cette autre liste (= lijst van de burgemeester) est celle chère à M. le Curé, tandis que les élus écartés sont suspects.” Bij de verkiezing van 1911 is de enige kandidaat van de oppositie notaris De Marbaix, een vertegenwoordiger van de burgerij die in de voordrachtlijst voornamelijk wordt gesteund door lokale kleine zelfstandige ondernemers. Bij de voordracht kan de katholieke lijst van dat jaar meer rekenen op de steun van arbeiders. De socialisten hebben nog geen vaste voet aan de grond gekregen in Schoten aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog.
Het past in de redenering van R. Baetens dat hij de doorbraak van de socialistische partij in 1921 typeert als “een verrassend stuk politieke oppositie”. Het is toch een merkwaardige stelling in het licht van de bovenvermelde feiten. De oppositie had al enkele decennia ook in Schoten een wezenlijke vorm aangenomen. De burgerij had in een eerste tijd een reële stem gekregen in het gemeentelijke bestuur vanaf het begin van de 19de eeuw. Daarna zou de roep om kiesrecht van de arbeidersklasse alleen maar sterker worden, versterkt door de politieke en sociale gebeurtenissen tijdens de Eerste Wereldoorlog die leidden tot het algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen in 1919.
Ik ben van mening dat die oppositie niet als verrassend moet omschreven worden. Al eerder deden behoudende krachten er alles aan om het kiespubliek onder controle te houden. In dat perspectief kan men bijvoorbeeld de snelle beslissing einde 1894 tot oprichting van een school en de parochie Heilig Hart op de Deuzeld plaatsen. Het relaas van P.J. Goetschalckx over oorzaak en aanleiding van deze beslissing, nogal kritiekloos overgenomen door R. Baetens, is niet echt geloofwaardig. De afstand die de kinderen van Deuzeld : “talrijk (…) en [die] nog elk jaar in getal aangroeiden”, moesten afleggen om naar school te gaan was niet meer ‘redelijk, menschelijk’. Zij het nog dat Goetschalckx oprecht verslag geeft van zijn inspanningen om nieuwe scholen op te richten in deze wijk, hij was wel actief betrokken door zijn steun aan de lijst van de burgemeester. Het is typerend dat niet zo lang na de eerste parlementsverkiezing volgens het algemeen meervoudig stemrecht in 1894 en korte tijd voor de gemeenteraadsverkiezing van 1896 de katholieke eigenaar van de suikerfabriek en politicus, Eugène Meeus, niet alleen een belofte doet over de oprichting van scholen maar ook van een parochie met kerk en pastorij. Drie weken later, naar zeggen van Goetschalckx, is alles al definitief beslist en vangen de planningswerkzaamheden aan. Het sleutelelement is wel degelijk het algemeen meervoudig stemrecht. De Deuzeld, doorgaans aangeduid als ‘het Suikerfabriek’ dat er in 1857 werd opgericht, kende een toename van 125 inwoners in 1830 tot 800 inwoners rond 1890. Het ging hier om fabrieksarbeiders breder tewerkgesteld in de industrie aan de Kempische Vaart. Om dat even in perspectief te zetten: een bevolkingstoename in deze wijk met een factor 6,4 ten opzichte van een factor voor heel Schoten van 2,6 over dezelfde periode met een bevolkingsdichtheid van 678 inwoners per km² op Deuzeld tegenover 104 inwoners per km² in de rest van Schoten. Zonder twijfel kan men spreken van armoedige levensomstandigheden op Deuzeld. Door de nieuwe kieswetten beschikten aanzienlijk meer mannen nu over kiesrecht en de noodzaak aan sociale controle over deze groep steeg dus evenredig. De oprichting van een school en parochie, met daaraan verbonden een stuk openbare werken door de op te richten gebouwen, moest daaraan tegemoet komen. Het patroon ontwikkelde zich al eerder op het belendende grondgebied van Merksem met de oprichting van de parochie Sint-Fransiscus in 1891 na de voornamelijk door dokwerkers opgerichte afdeling van de Belgische Werkliedenpartij aldaar.
Hoewel het relatieve verschil tussen Deuzeld en de andere wijken van Schoten groot is, mag men de ontwikkeling nochtans niet vernauwen tot dit zeer uitgesproken deel van de gemeente. Er is geen tweedeling tussen een ‘feodaal’ en een ‘ander’ Schoten. Zeventig procent van de bevolkingstoename tussen 1830 en 1890 vond plaats buiten Deuzeld. De sociale, economische en politieke vraagstukken strekten zich wel degelijk uit over de ganse gemeente.
Grafiek : Verkiezingsuitslag Schoten (1895-1911)
[1] R. Baetens, 1982, p.43.
[2] Th. Luyckx, 1985, passim.
[3] PAA, reeks 604/1915. Tot aan 1892 is er geen stemplicht en de opkomst schommelt in de voorafgaande periode rond de 64 procent.
[4] PAA, reeks 603/3418.
[5] Th. Luykx, 1985, p. 102.
[6] PAA, reeks 603/3423.
[7] PAA, reeks 603/3422 en reeks 604/1916.
[8] PAA reeks 604/1917 t.e.m. 1922, alsook PAA reeks 603/3418 t.e.m. 3426.