Gedurende een halve eeuw wist Eugenius Joannes Petrus Maria Meeùs een stempel te drukken op het maatschappelijke leven in Schoten en Merksem. Als industrieel, politicus en niet in het minst als overtuigd conservatief katholiek was hij tussen 1857 en 1908 een centrale figuur in de transitie van deze boerendorpen tot schakels in een gedifferentieerde economie. Door gedurfd in te spelen op nieuwe economische mogelijkheden (o.a. aanleg Schelde-Maasverbinding, suikerfabricage uit bieten, aanleg van haveninfrastructuur) en de uitbouw van een indrukwekkend netwerk oversteeg hij daarbij het puur lokale gebeuren . De opkomst van de ‘sociale kwestie’ benaderde hij daarentegen zeer conservatief. Talrijke sporen van zijn activiteiten en invloed zijn tot op vandaag heel zichtbaar in Schoten en Merksem.
Afbeelding : Eugène Meeùs (1830-1910)
(bron : beeldbank Schoten)
Eugène Meeùs [1] werd geboren op 5 februari 1830 in Antwerpen (Sint-Andries) als derde in een gezin van 7 kinderen. Zijn oudere broer, eveneens Eugène genoemd, stierf al na 2,5 maanden in 1827. Een jongere zus Eulalie en dito broer Constant hebben een geestelijke roeping. Zijn oudere zus Marie huwt Leon de Breuck en brengt haar verdere leven in Gent door. De jongste broer Florent, getrouwd met Célestine Pauwels, zou in Antwerpen blijven wonen (o.a. Korte Nieuwstraat en Wolstraat). Adolphe Meeùs ten slotte verkiest om na zijn huwelijk zijn leven uit te bouwen in Nederland.
Als telg van Antwerpse handelaars zal Eugène rechten gaan studeren in Leuven en zich in 1854 inschrijven aan de Antwerpse balie. Niet voor lang echter, een industriële roeping wenkt. Vanaf 1866 wordt Meeùs politiek actief en hij groeit uit tot een invloedrijk Antwerps politicus. In Schoten zal hijzelf nooit een politiek mandaat opnemen, hoewel hij zeker in 1866 en 1890 optrad als lid van het kiesbureel bij de gemeentelijke verkiezingen.
Eugène en Adolphe huwen de dochters Hendrichs, respectievelijk Marie-Josepha (in 1854) en Eugénie ( in 1859), van de Amsterdammer Jan Lodewijk en Marie Cramer. De familie Hendrichs stamde uit notarissen maar legde zich vanaf begin 19de eeuw toe op handel en bracht de succesvolle Amsterdamse rederij Gebr. Hendrichs en Co tot ontwikkeling.[2] Naar goede traditie werden de huwelijken voltrokken in de katholieke parochie van de bruid te Amsterdam. Beide broers zullen zich in eerste instantie op de suikerfabricatie uit bieten richten, daarover verder meer.
Uit het huwelijk van Eugène en Marie-Josépha worden 13 kinderen[3] geboren, waarvan:
– 4 in de kindertijd overlijden
– twee dochters in het klooster treden
– een andere dochter huwt met Louis Kinschots (eigenaar van het kasteel Spreeuwenberg te Schilde) maar overlijdt zonder nageslacht
– de oudste zoon Vincent huwt met Anna de Vooght maar hun twee kinderen overlijden jong (zoon Antoine raakt dodelijk gewond op 30 september 1918 (°1895) en Marthe (°1899) overlijdt al in 1913; beiden begraven te Schoten)
– de tweede zoon Eugène huwt met Marie Jacobs, waaruit 9 kinderen (schoonzoon Jozef Breuls de Tiecken en zoon Stanislas –waarnaar de lei in de Deuzeld- sneuvelen in de Eerste Wereldoorlog)
– de derde zoon Frans (Xavier) huwt met Maria de Winter, waaruit 4 kinderen
– de vierde zoon Pierre huwt met Marie Govaerts, waaruit 4 kinderen.
– twee dochters, Josepha en Louisa, huwen met de gebroeders Louis en Jan-Baptist (John) van de Put. Louis wordt in 1921 geadeld tot ‘Comte Romain’ door Paus Benedictus XV en in 1927 tot baron door Albert I. Hij is o.a. eigenaar van het kasteel van Zoersel en één van de belangrijkste Antwerpse bankiers-ondernemers aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. Uit zijn huwelijk met Josepha worden 7 kinderen geboren. John van de Put heeft met Louisa 4 kinderen.
1. Een suikerimperium.
In 1857 richtte Eugène Meeùs met vennoten een suikerfabriek op te Schoten-Deuzeld aan de nieuwe Schelde-Maasverbinding (pas volledig afgewerkt in 1859). Afgaande op de kadastrale legger van 1855 had Meeùs al daarvoor de nodige gronden in Schoten aangekocht. Deze suikerfabriek was de tweede poging in Schoten na de oprichting in 1840 van een suikerbedrijf door de Engelsman Joshua Metcalf (vanaf 1842 in handen van Albert Marnef) op het voormalige domein van de abdij van Villers. De rosmolen die Metcalf daartoe liet overkomen uit Engeland is op de kaart van Poppe (1855) nog altijd aanwezig, maar het is weinig waarschijnlijk dat die dan nog voor suikerfabricage werd gebruikt. Waar een rosmolen werd aangedreven door dierlijke drijfkracht opteerde Meeùs voor stoomkracht en vroeg daartoe de toelating van de Bestendige Deputatie. J Metcalf richtte zich op een productie van 18.000 kilo ruwe suiker (=4,5% t.o.v. 400 ton suikerbieten). De doelstelling van de nieuwe fabriek behelsde 600.000 kilo ruwe suiker, waarbij werd uitgegaan van 6% ruwe suiker bij de verwerking van 10.000 ton bieten. Tot op vandaag blijft het winbare suikergehalte een kritische succesfactor in de industrie (zij het dat op vandaag een gehalte van 18% wordt gehaald) alsook een zo kort mogelijke verwerkingstermijn na de oogst tijdens de zgn. ‘bietencampagne’. De locatie van de suikerfabriek aan de nieuwe waterweg was uiteraard weloverwogen maar waarschijnlijk speelden ook pusheffecten mee om het bedrijf buiten de stad Antwerpen op te richten. Beetemé vermeldt dat de stedelijke reglementeringen voor de suikerproductie (accijnzen, opslag en verstouwing van suiker, octrooi tot 1860) de export aanzienlijk bemoeilijkte.
Eugène Meeùs is ook mee drijvende kracht achter de suikerfabrieken van Lillo vanaf 1866 (in de kadastrale legger van 1855 staat al de suikerfabriek van Oud-Lillo vermeld) en Berendrecht in 1870. Tussen 1887 en 1892 werd voor die fabrieken de stoomtramlijn aangelegd tussen Merksem, Ekeren en Lillo. In 1875 nemen de gebroeders Eugène en Adoplhe ook het suikerbedrijf Van Dorst en Co. te Standaardbuiten (Nederland) over.
Adolphe had uiterlijk al in 1864 belangen in de Nederlandse bietsuikerindustrie. Geboekstaafd als rooms-katholiek suikerfabrikant uit Amsterdam verwerft hij in 1864 De Dordtrechtse Maatschappij voor Beetwortelsuiker voor 80.000 gulden (169.280 frank) en vestigt hij zich er in het stadscentrum. Ontoereikende infrastructuur en milieuhinder noodzaken die fabriek in 1870 te verhuizen naar een meer geschikte plek in de haven van Dordrecht. Een bijkomende stap nam Adolphe in 1875 wanneer hij samen met vennoten Henri Binsfeld en Willem Laane de suikerfabriek in Werkendam overneemt. Binsfeld, een technicus van Luxemburgse afkomst, en de Roosendaalse bankier Laane bezaten meerdere participaties in de suikerindustrie in Noord-Brabant. Aan het begin van de twintigste eeuw totaliseerde de verwerkingscapaciteit van de zes fabrieken waarin de gebroeders Meeùs al dan niet gezamenlijk betrokken waren ongeveer 250.000 ton suikerbieten. Daartoe hadden zij de opbrengst nodig van circa 10.000 ha akkerland. Een apart verhaal in deze is trouwens de toegang tot de markt van suikerbieten. Fabrikanten moesten de teelt ervan aantrekkelijk maken om voldoende boeren te overtuigen voor hen te werken. De suikerfabrieken treden daarbij in sterke onderlinge concurrentie. Daartegenover zullen de boeren zich meer en meer organiseren om betere prijzen en voorwaarden af te dwingen. Uiteindelijk zal de groeiende onderhandelingsmacht van de landbouwers leiden tot de oprichting van coöperatieve suikerfabrieken.
Ondanks permanente investeringen in uitbreidingen en technische innovatie hielden de Meeùsen geen gelijke tred met de tweede golf van schaalvergroting in de sector die zich vanaf de jaren 1890 doorzette en uitkristalliseerde tijdens de Eerste Wereldoorlog. In de eerste beweging vanaf circa 1872 speelden ze nog een actieve rol. Met de opkomst van coöperatieve fabrieken en grote fusiebedrijven, mee onder impuls van die andere bekende Belgische suikerfamilie Wittouck, verloren ze het initiatief. Ter illustratie daarvan kan aangebracht worden dat in 1907 een gemiddelde suikerfabriek een verwerkingscapaciteit had die dubbel zo groot was als die van hen. Een decennium later was dat gemiddelde nog eens toegenomen met bijna 40 procent. In de fabriek van Werkendam bijvoorbeeld investeerden Adolphe Meeùs (nadien diens zoon) en partners tussen 1876 en 1909 toch 1,635 miljoen frank en voerden daartoe in 1903 een kapitaalsverhoging door, maar dat was niet voldoende. In Dordrecht stuitte de aanvraag tot uitbreiding in 1899 dan weer op een veto van het stadsbestuur. De tweede golf van schaalvergroting ging bovendien gepaard met twee andere evoluties: nieuwe productontwikkeling én de integratie van de ruwsuikerfabricage en het raffinageproces in één hand. Tot dan toe waren dat eigenlijk gescheiden bedrijfstakken.
Afbeelding : personeel S.A. Sucrerie de Schooten (1895)
(bron : beeldbank Schoten)
Vanaf 1906 wordt het suikerimperium van de broers Eugène en Adolphe Meeùs dan ook stelselmatig ontmanteld. In dat jaar wordt de productie in Dordrecht (naamloze vennootschap geworden in 1894) stilgelegd en in 1908 koopt De Algemene Suikermaatschappij (voor 72% in handen van Wittouck) een meerderheidsaandeel in de vennootschap. Vier jaar later brengt men de installaties over naar Cantley, waardoor de bietsuikerfabricage in Engeland een aanvang neemt. De fabriek in Standaardbuiten, omgezet in een naamloze vennootschap in 1903, wordt in 1912 verkocht aan Wester Suikermaatschappij.
Adolphe Meeùs was in 1894 overleden en zijn oudste zoon Aloys had de zaken voortgezet. Aloys trad in 1885 in dienst van zijn vader na een opleiding in Standaardbuiten en Schoten. Hij overleed in 1911 zonder opvolging – Eugène Meeùs was al een jaar eerder gestorven- en men kan aannemen dat de verkoop van de fabrieken in Dordrecht en Standaardbuiten daarmee te maken heeft. De operatie in Werkendam, beter uitgerust én in vennootschap met derden, hield langer stand maar werd uiterlijk in 1917 stilgelegd. Er zijn redenen om te veronderstellen dat via overname deze fabriek in handen kwam van de in 1919 opgerichte fusievennootschap Centrale Suiker Maatschappij N.V. (fusie van Wester Suikermaatschappij, Algemene Suikermaatschappij, Hollandia en Van Loon en Co.)
De Belgische activiteiten kenden een gelijkaardige evolutie. In 1910 staat de suikerfabriek van Schoten niet meer vermeld in de industrietelling en in 1914 worden de terreinen verkocht aan de Vervierse industrieel M. Charpentier. De suikerfabriek van Lillo zal in 1920 overgenomen worden door de (Nederlandse) Centrale Suiker Maatschappij. In deze moet gewezen worden op de strijd tussen de families Van Rossum en Wittouck op de Belgische en Nederlandse suikermarkt. In 1933 legde de Sucrerie et Raffinerie du Vieux-Lillo de boeken neer. La Sucrerie de Beirendrecht zal het langst blijven bestaan tot in 1956 wanneer de productie wordt overgenomen door de suikerfabriek van Oreye (Haspengouw) die sinds 1936 onderdeel was van de Tiense Suikerfabriek. In 1909 staat de fabriek in Berendrecht nog bekend als Sucrerie de Beirendrecht : Eugène Meeùs et Cie. Uiterlijk in 1920 vervelt ook deze fabriek tot een naamloze vennootschap. In 1918 werd Jacob Meeùs in Den Haag nog gehoord als bestuurder van de suikerfabriek te Berendrecht door ‘Le Comité d’Enquête Economique’ dat sinds 1915 tot opdracht had de wederopbouw van de na-oorlogse Belgische economie voor te bereiden.
2. Andere industriële activiteiten en projectontwikkeling.
Eugène Meeùs richtte in 1863 aan de overkant van de Schelde-Maasverbinding een bedrijf op voor de productie en raffinage van plantaardige oliën. Zijn zonen Eugène (junior) en Pierre startten in 1902 een margarinebedrijf in de Kruiningenstraat doch de vennootschap stopte al in 1907. Het is aannemelijk dat zij gebruik wilde maken van nieuwe fabricagetechnieken (bijv. patent ook in 1902 door Wilhelm Normann) om margarine te winnen uit plantaardige oliën. Daardoor zouden zij een geïntegreerde industriële activiteit met de oliewinning uit kunnen bouwen. Tot dan toe werd margarine gemaakt van dierlijk vet en dat procédé had sinds 1871 een gestage opmars gekend in de concurrentie met boter. De Nederlandse familie Jurgens had in 1895 al een margarinefabriek geïnstalleerd in Merksem (nu gekend als de Solofabriek). Samen met de andere margarinefamilie Van den Bergh, eveneens uit Oss, legden ze de basis voor wat later zou uitgroeien tot Unilever. Het stopzetten van de activiteit lijkt dus ook wel verband te houden met een eerder laattijdige intrede in deze markt. Tegelijkertijd was de familie Meeùs bezig met een belangrijke herstructurering van hun activiteiten die zou leiden tot de oprichting van de N.V. Usines de Deuzeld in 1908. Deze beweging maakte de verkoop van hun belangen aan een industriële groep rond Edouard Bunge mogelijk. Bunge had in 1892 het zuidelijk deel van het domein Calesbergh, inbegrepen het gelijknamige kasteel, gekocht. De maatschappelijke zetel van de door hem gestichte Société internationale de Plantations et de Finance (SIPEF) is er vandaag nog steeds gevestigd.
Afbeelding : Edouard Bunge (1851-1927)
De ontwikkelingen in Schoten-Deuzeld kan men niet los zien van de industrialisering in het nabijgelegen Merksem. In 1870 koopt de SA des Etablissements Industriels et Commerciaux de Merxem (in oprichting), met ook Eugène Meeùs als gangmaker, het 70 ha omvattende Hof van Merksem van de familie Moretus om er een haven te ontwikkelen. Tussen 1874 en 1876 worden er twee dokken gegraven en kaden- en (spoor)wegeninfrastructuur aangelegd. In 1895 vindt de inrichting van een tiental bijkomende straten plaats waarop in 1898 het hele project wordt overgelaten aan de gemeente Merksem. Vanwaar dit initiatief aangezien havenontwikkeling normaliter een rol voor de overheden was?
We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat Eugène Meeùs en vennoten dit project ondernamen net omdàt de overheid niet voldoende visie kon ontwikkelen op het vlak van de Antwerpse havenuitbreiding. Een problematiek die nauw verweven was met de rol van Antwerpen in de toenmalige defensiepolitiek van België. De keuze van Antwerpen als Nationaal Reduit in geval van oorlog beperkte namelijk de noodzakelijke havenuitbreiding. Deze kwestie was bij uitstek een strijdpunt van de Meetingpartij waarin Meeùs, als voorzitter van de Grondwettelijke en Conservatieve Vereeniging, één van de tenoren was. Na zijn intrede in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1872 zal Meeùs trouwens voorzitter worden van een commissie die de uitbreidingsmogelijkheden van de Antwerpse haven moet onderzoeken.
Ten tijde van de aankoop van het Hof van Merksem door de nieuwe vennootschap (maatschappelijk kapitaal van 2.000 aandelen van 500 frank) bestond de Antwerpse haven nog maar uit 2,5 km (smalle) kade, twee sluizen en vier dokken: het kleine dok (Bonaparte) van 1811 met sluis, het grote dok (Willem) van 1813, Kattendijkdok van 1860 met sluis en vergroot in 1869, Mexicodok in 1864 en na vergroting 1869 opgegaan in Houtdok. Kort nadien volgden in 1873 het Kempisch dok en het Asiadok. Tussen 1861 en 1872 verdubbelde echter de haventrafiek, o.a. onder invloed van de Frans-Duitse oorlog, en dat leidde tot een tekort aan aanlegplaatsen in de haven. Floris Prims spreekt in dit verband over een ‘crise des transports’. Het Merksemse ‘Dokske’ ontwikkelde zich in die zin tot een binnenhaven met tal van (industriële) vestigingen. In 1878 werd op privé-initiatief een treinstation te Merksem ingericht door de ondernemers Carrette en Elsen. De suikerfabriek van Berendrecht zou er een goederendepot vestigen.
Afbeelding : Antwerpse Noorderdokken (ca. 1887)
(bron: http://www.wursten.be/antwerps/wpcontent/uploads/2013/04/haven_19eE_Beeteme.jpg)
Vanuit de vennootschap wordt in 1893 een voorstel gedaan voor de nieuw op te richten parochie Sint-Fransiscus in Merksem. Een kavel van 2.146 m² wordt aangeboden aan 12 frank per vierkante meter maar wordt afgewezen ten voordele van een aanbod van Werner van Praet (toenmalig burgemeester van Schoten) van 2,50 frank per vierkante meter voor een terrein naast zijn familiedomein Bouckenborgh. De uitbating van de haveninfrastructuur leek echter geen sinecure want de vennootschap ging in 1898 failliet. De gemeente nam kosteloos de inrichtingen van het ‘nijverheidskwartier’ over. In 1906-1907 investeerde Merksem in de verhoging van de kaaimuren en de verlenging van het grote dok.
Daarnaast stichtte Eugène Meeùs de immobiliënmaatschappij NV. Schooten-Deuzeld-Uitbreiding ter ontwikkeling van terreinen in Schoten.
3. Een indrukwekkend netwerk.
Op 7 april 1857 werd dus de S.A. Sucrerie de Schooten opgericht met als maatschappelijk doel de productie en raffinage van bietsuiker in de provincie Antwerpen. Daaraan werd toegevoegd dat deze activiteiten eveneens kunnen uitgevoerd worden in andere provincies of landen én dat eventueel raffinage van koloniale suiker tot het doel van de vennootschap kan behoren. De naamloze vennootschap werd opgericht voor twintig jaar, te verlengen met een tweede termijn van twintig jaar indien niet tweederde van de aandeelhouders tegen een verlenging zou stemmen. Het kapitaal werd bepaald op 1,5 miljoen frank via 1.500 aandelen van elk 1.000 frank waarvan in een eerste tijd slechts 500 aandelen werden uitgegeven om tegemoet te komen aan de noodzakelijke investeringen voor een eerste fabriek die zich zou toeleggen op de productie van ruwsuiker uit bieten.
Tot nog toe werd over het hoofd gezien dat Eugène Meeùs niet de enige aandeelhouder was in deze onderneming. De toen net 27-jarige Meeùs begon dit avontuur – want zo mag men het bestempelen gezien de technologische stand van zaken en de marktomstandigheden – met financiële medestanders. Enerzijds waren een aantal daarvan actief in de suikerhandel of er op zijn minst mee gelieerd zoals Florent Emsens, Paul en Victor Claes en de Wyndt-Aerts. Anderzijds was er een groep investeerders rond de familie t’Kint de Roodenbeke met linken in de politieke en de bancaire wereld. Wie waren deze mensen?
Jean Ferdinand ‘Florent’ Emsens was de zoon van Jean-Baptiste (1784-1838) die al zeker in 1818 opereerde als suikerhandelaar in Antwerpen. In de suikerfabriek van Schoten nam Florent, samen met zijn schoonmoeder weduwe Cassiers-Aerts, een belang. Uit zijn huwelijk met Idolie Cassiers werden vier zonen geboren die in de Kempen een industrieel en agrarisch complex uitbouwden dat tot op vandaag internationaal floreert. Sibelco, Eternit, Etex,…zijn inderdaad nog steeds klinkende namen in handen van de Emsens, één van de rijkste Belgische families.
Paul Claes werd algemeen omschreven als de jeneverbaron uit Lembeek (vandaag een deelgemeente van Halle in Vlaams-Brabant) en omstreken. Lembeek was tot aan de Franse overheersing een vrijgebied voor de productie van alcoholische dranken (brouwerijen en stokerijen) en de familie Claes had een hegemonie over die bedrijfstakken opgebouwd in de achttiende eeuw. Van daaruit beheerste de familie ook het plaatselijke politieke leven tot het einde van de negentiende eeuw. Paul Claes werd er burgemeester in 1861 in opvolging van zijn vader. De bedrijfscombinatie stokerij-suikerfabriek-veehouderij-landbouw was voor de familie Claes een stevig fundament voor economische en politieke bloei. Zijn oudere broer Charles had al in 1835 de toestemming verkregen om een bietsuikerfabriek te bouwen aan het kanaal Brussel-Charleroi. Paul Claes toonde zijn zeggenschap zeer expliciet in 1853 toen hij het heerlijke kasteel met erfgoederen kocht van de familie d’Ursel, de laatste feodale heren van Lembeek. Naar het einde van de negentiende eeuw verliep dit familieverhaal toch wat in mineur en in 1904 verkochten de erfgenamen het patrimonium.
De Wyndt-Aerts is wat minder exact te plaatsen, maar de familie is zeer waarschijnlijk actief als handelaar-expediteur-industrieel in Antwerpen. Het familiale verband met de bovengenoemde weduwe Cassiers-Aerts is onduidelijk maar mogelijk. De Wyndt-Aerts woonde in de Lange Nieuwstraat 95 te Antwerpen en had zeker in 1867 een goederenentrepot in Merksem. Het vermoeden is gewettigd dat die ook actief was in een raffinaderij op de Dam. In een Antwerps adresboek van 1840 lezen we dat de familie Aerts actief was in de suikerraffinage, de familie Cassiers in de katoenhandel en de familie De Wyndt in tabak en chocolade. De tabakconnectie is eveneens relevant omdat leden van de familie Meeùs zich in tabak specialiseerden. Interessant om lezen is bovendien dat de commissiehandelaar Auguste-Joseph De Wyndt in 1838 betrokken was bij de oprichting van de S.A. Banque de l’industrie te Antwerpen. Deze aanduidingen zijn voldoende om De Wyndt-Aerts als partner van de suikerfabriek van Schoten te situeren in het actieve handelsmilieu van Antwerpen.
De groep rond t’Kint (de Roodenbeke) is van een enigszins ander kaliber. In de oprichtingsakte worden drie namen vernoemd: [Jacob] Van der Kun, [Henri] t’Kint de Nayer en [Josse] t’Kint Van der Kun. Als gezamenlijke adresbepaling van deze groep aandeelhouders wordt in de oprichtingsakte de woonplaats van de laatste in de Naamsestraat te Brussel genoteerd. De Rotterdammer Jacob Van der Kun (1813-1878), uit een grote katholieke familie van wijnhandelaren, zal de belangen van de clan als bestuurder in de nieuwe firma verdedigen. Zijn zuster Catharina Josephina (1823-1903) huwde in 1846 met Josse t’Kint die later trouwens consul voor Nederland te Brussel zal worden. De oudere broer Henri t’Kint was getrouwd met Zoé-Isabelle de Naeyer uit Gent. En hier stuiten we op een interessante familiegeschiedenis die te mooi is om niet te vertellen.
De broers t’Kint zijn zonen van de Brusselaar François-Joseph (1792-1878) en de Nederlandse Theresia Ellinckhuisen. Tijdens de Hollandse periode (1815-1830) had hij een belangrijke functie opgenomen en de orangistische kaart zou de familie enige tijd zuur opbreken na de Belgische Omwenteling. De oudste zoon Henri zal met succes werken aan de maatschappelijke wederopstanding van de familie. Hij gaat in dienst bij de Gentse Bank De Naeyer waar hij in contact komt met Zoé-Isabelle, dochter van eigenaar Eugène-Joseph De Naeyer. Deze was getrouwd met de schatrijke Jeanne Van Caneghem, enige erfgename van de Gentse katoenfabrikant en notoir opkoper van kerkelijke goederen Jacob Van Caneghem. Alvorens Henri trouwt met Zoé in 1841 wordt gezorgd voor een stuk rehabilitatie van t’Kint door hem consul van Zweden en Noorwegen (1839) te laten benoemen. Enkele jaren later smijt Henri zich in de politiek en wordt in 1847 liberaal volksvertegenwoordiger voor Gent. In de Kamer maakt hij naam door zich in te zetten voor de ontwikkeling van de binnenscheepvaart, de industrie én voor sociale aangelegenheden. Door de nederlaag van de Gentse liberale lijst in 1857 wordt hij niet herverkozen. Een jaar eerder was hij nog wel lid van de Belgische afvaardiging bij de kroning van tsaar Alexander II van Rusland. In 1854 slaagde hij er in om zich (weer?) in de Belgische adel te laten opnemen, zij het nog zonder titel. De grondslag hiervan was een genealogie die zou aantonen dat de familie t’Kint verbonden was met ‘de Roodenbeke’, één van de ‘oude zeven Brusselse adellijke familielijnen’. Wat de eventuele grond daar ook van mag zijn, vanaf 15 augustus 1854 kan Henri (en familie) zich t’Kint de Roodenbeke noemen. Zijn politieke carrière zit einde 1857 echter in het slop en bronnen beweren dat hij zich sindsdien bezig houdt met het beheren van de goederen van zijn vrouw. In ieder geval is duidelijk dat Henri dat jaar in zee gaat met de (zeer) katholieke Eugène Meeùs in de suikeronderneming te Schoten, samen dus met zijn broer Josse en diens schoonfamilie Van der Kun.
Opmerkelijk is dat Henri t’Kint (de Roodenbeke) in 1862 de overstap maakt van de liberale naar de katholieke partij en als senator wordt verkozen in het arrondissement Eeklo. De loopbaan van Henri is sindsdien niet meer te stoppen. Hij wordt ononderbroken verkozen tot in 1900, zal tal van buitenlandse missies leiden en daardoor opgang maken tot Minister van Staat in 1890 en Senaatvoorzitter in 1892. Hij krijgt het grootlint in de Leopoldsorde in 1894. Een ander aspect is dat hij in 1870 de titel van baron verwerft, overdraagbaar op zijn nakomelingen. In 1900 geeft hij aan, gezien zijn leeftijd (°1817), niet langer op te komen in de verkiezingen maar de fakkel in de Senaat door te willen geven aan zijn zoon Arnold. Die was al sinds 1891 katholiek volksvertegenwoordiger voor het arrondissement Eeklo. Enkele maanden voor zijn dood in november 1900 wordt Henri verheven tot graaf, titel die op de oudste zoon zou overgaan.
Een aparte vermelding verdient ook Jacob Fuchs die zonder aandelen als (onafhankelijk) bestuurder zal fungeren. Deze tot Belg genaturaliseerde Duitser uit Frankfurt is te Antwerpen een succesvol handelaar, lid van de Kamer van Koophandel, bestuurder in La Banque d’Anvers en consul-generaal voor het groothertogdom Oldenburg (Duitsland).
De exacte verhoudingen tussen de aandeelhouders bij de oprichting is (tot nog toe) niet bekend maar zonder enige twijfel kan gesteld worden dat van bij aanvang het nieuwe bedrijf een invloedrijke en zelfs enige internationale statuur heeft. Toch een hele verwezenlijking voor een man van 27 jaar. Het engagement dat Eugène Meeùs daartegenover op zich moest nemen, was niet gering. In de oprichtingsakte wordt hij benoemd tot directeur voor een periode van 10 jaar waarin hij zich feitelijk uitsluitend met deze onderneming mag bezighouden. Artikel 21 van de statuten bepaalde namelijk : “Il (=le directeur)ne peut pendant toute la durée de ses fonctions, soit directement, soit indirectement, prendre aucune part dans la direction d’aucune autre société ou affaire et il ne peut avoir aucun intérêt dans aucune affaire analogue à celle qui fait l’objet des présents statuts.” Hij moet zich bovendien vestigen in de onmiddellijke nabijheid van de fabriek. Hoewel medeoprichter mag hij enkel deelnemen aan de Raad van Bestuur met raadgevende stem. Zijn vergoeding bedraagt maximaal 10.000 frank en een winstdeelname van 5 procent. Uiteraard heeft hij daarnaast recht op de winst à rato van zijn aandelenpakket. In de statuten staat ook dat hij enkel kan afgezet worden als directeur door de Algemene Vergadering, wat toch wel duidt op een sterke positie. Alles wijst erop dat Eugène Meeùs zich vrij strikt aan deze bepalingen heeft gehouden aangezien hij pas in 1863 zijn activiteiten in andere (suiker)bedrijven zal uitbreiden. (zie hoger)
4. Een politieke carrière.
Vanaf midden de jaren 60 legde Eugène Meeùs zich ook toe op de Antwerpse politiek. Als overtuigd katholiek engageerde hij zich in de Grondwettelijke en Conservatieve Vereeniging en zal daarvan later voorzitter worden. Hij werd een eerste maal verkozen als provincieraadslid in 1866 en blijft als dusdanig actief, o.a. als verslaggever van verschillende secties, tot hij als opvolger mag aantreden in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1872. Als lid of voorzitter van de Kamercommissies ‘handel’ en ‘comptabiliteit’ komt hij hoofdzakelijk tussen in materies over handel en fiscaliteit. Vanaf 1886 raakt hij ook meer betrokken in de groeiende ‘sociale kwestie’, een problematiek die hem als industrieel persoonlijk aanbelangt. Hij handelde daarin zoals van een toenmalige conservatieve katholiek kon verwacht worden en waarvan ook in Schoten de effecten voelbaar waren. De nadruk op ‘geloof, familie en private eigendom’ bleven constanten in de katholieke strijd tegen ofwel liberalisme ofwel socialisme. Zoals we in een eerdere bijdrage schreven lag zijn antwoord in meer sociale controle met zijn zeer actieve steun bijvoorbeeld aan de oprichting van de nieuwe parochie Heilig Hart in de wijk Deuzeld in 1894. Meeùs’ mandaat als volksvertegenwoordiger kwam ten einde in 1896. Nadien nam hij geen politieke mandaten meer op. Zijn zoon, Eugène (junior), werd in 1895 wel verkozen in de Schotense gemeenteraad. Een mandaat dat die na de spannende lokale verkiezingen van 1903 verloor.
5. Een gedreven man.
De kwaliteiten van Eugène Meeùs kregen nog een ander verlengstuk in het zakelijke milieu; een bewijs van zijn kennis, netwerkcapaciteiten en invloed. Vanaf 1879 tot aan zijn dood in 1910 bekleedde Meeùs talrijke bestuursmandaten in banken, hypothecaire en verzekeringsinstellingen en bedrijven voor koloniale handel.
Eén van van die mandaten als beheerder, en later voorzitter, betrof de door Alexandre de Browne de Tiège gestichte Caisse Hypothécaire Anversoise. Deze de Browne was een intimus van koning Leopold II en financierde trouwens ook mee diens avonturen in Congo. Opmerkelijk is tevens dat Meeùs en de Browne samen in 1895 optraden als (openbare) verkopers van de Wouwse Plantage aan Paul Emsens, nadat de bankiersfamilie de Caters als eigenaar van dat landgoed in moeilijkere papieren was verzeild. Het blijkt dan toch weer een kleine wereld te zijn want de Caters was actief in de bank C.J.M. De Wolf waarvan Eugène Meeùs in de periode 1882-1890 inderdaad ook bestuurder was.
In 1885 was hij zeer betrokken bij de Wereldexpositie te Antwerpen, een kruispunt van zijn politieke en economische inzet. Hoewel hij zich soms Meeùs de Schooten liet noemen werd hij niet geadeld. Eretekens vielen hem wel te beurt, zoals commandeur in de Leopoldsorde, in het Legion d’Honneur en in de Orde van Pius IX. Aan dit laatste is zijn onverdroten toewijding aan de katholieke zaak niet vreemd, o.a. ook als lid van de Derde Orde van Sint-Fransiscus. Dit is een seculiere tak van leken die zich in het dagelijkse leven laat inspireren door de Franciscanenspiritualiteit.
Zijn zonen Eugène en Pierre werden na verloop van tijd meer betrokken in de zakelijke aangelegenheden maar waren niet in staat om de industriële (en politieke) netwerken verder uit te bouwen. Integendeel, de activiteiten werden stopgezet en/of van de hand gedaan. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was de rol van de familie Meeùs in Schoten en Merksem uitgespeeld. Economisch traden Edouard Bunge e.a. op de voorgrond en politiek wist Jozef M. Cogels (1882-1954), telg uit het bekende en uitgebreide geslacht Cogels (én overigens getrouwd met zijn nicht Marie Germaine Cogels), zich lokaal enige tijd wat op het voorplan te werken.
Eugenius Joannes Petrus Maria Meeùs heeft gedurende een halve eeuw door zijn activiteiten en invloed wél een (blijvende) stempel gedrukt op Schoten en Merksem die tot op vandaag door weinig anderen is geëvenaard. In tegenstelling tot de (adellijke) grootgrondbezitters bracht hij nieuwe economische activiteiten en groei naar deze zone van het Schelde-Maaskanaal. Hij werd daarin o.a. vervoegd door zijn neven die de jeneverstokerij Meeùs (1869) in Wijnegem zullen oprichten. De ‘sociale kwestie’ echter had blijkbaar de schok van een Wereldoorlog nodig om de geesten te doen rijpen in de richting van een meer rechtvaardige samenleving.
[1] Volgens de genealoog Eugène Meeùs-Mertens is het accent in de achternaam een overblijfsel uit handgeschreven documenten. Door het accent werd het onderscheid met de letter ‘n’ gemaakt en aldus de leesbaarheid verbeterd.
[2] Tussen 1837 en 1873 had deze rederij 21 schepen in eigendom.
[3] waaruit in totaal 30 kleinkinderen, daarvan sneuvelen er drie in WO I.