Het bestuderen van de demografische evolutie is een noodzakelijke maar soms ingewikkelde aangelegenheid. Een samenspel van geboorte en sterfte, inwijking en emigratie die elk op zich weer bepaald worden door een heel stel variabelen. Door lacunes in het bronnenmateriaal tot aan 1847 is het zeker voor Schoten geen sinecure om alle factoren goed in te schatten. Het is een verdienste van R. Baetens om een hele reeks cijfermateriaal samen te brengen en het onderstaande relaas stoelt in eerste instantie op die data. Vervolgens kan vanuit de literatuur het verhaal verder ingekleurd worden. Een volledige analyse van de bevolkingsregisters vanaf 1847 ontbreekt nog en kan later meer licht op de ontwikkelingen laten schijnen.
1. Het algemeen beeld
In de tweede helft van de 18de eeuw nam de bevolking toe van circa 750 à 800 inwoners rond 1750 naar 1.062 in 1800. De dysenterie-epidemie in 1794 had wel een sterftesurplus van tien procent veroorzaakt, de populatie herstelde er redelijk gemakkelijk van. De trend zet zich door in het eerste decennium van de 19de eeuw om vrij plots te versnellen tussen 1810 en 1820 met een gemiddelde jaarlijkse toename van 1,84%.[1] Buiten een algemene stijging op het ‘Belgische’ grondgebied [2] kunnen we geen sluitende verklaring voor dit fenomeen geven. Het is des te verwonderlijker omdat de economische situatie niet rooskleurig was in de nasleep van de verdrijving van de Fransen uit onze contreien met militaire opeisingen en zes jaren van hoge voedselprijzen. Het lijkt ons niet uitgesloten dat in de vestiging van bijvoorbeeld achterblijvende soldaten een (deel van) verklaring kan worden gevonden alsook in de terugkeer van een aantal ‘conscricts’. De telling van 1816 vermeldt voor Schoten al 1.386 inwoners, wat neerkomt op een jaarlijkse toename van 3,25% ten opzichte van 1810. Een dusdanige groei kon enkel gerealiseerd worden door een aandeel inwijkelingen. Uiteraard moeten tellingen met de nodige omzichtigheid worden geïnterpreteerd maar de verschillende bronnen wijzen alle toch in eenzelfde richting van immigratie. Ondanks het feit dat van 1818 tot 1826 de levensomstandigheden verbeterden is de aangroei tussen 1820 en 1830 met jaarlijks 0,27% weer heel bescheiden om toe te nemen tot jaarlijks 0,65% in de daaropvolgende tien jaar. De (pre)revolutionaire jaren kenden weer hoge graanprijzen en het sociale en economische leven was toch ontredderd, aangevuld met een uitbraak van cholera in 1832. Er zijn aanwijzingen dat ook de uitwijking toen grotere vormen aannam, waarover later meer.
Vanaf begin 1840 wijzigt het beeld een eerste maal drastisch. Het geboorteoverschot (geboorten minus sterften) stijgt en het immigratieoverschot (immigratie minus emigratie) piekt een eerst keer in 1850. De agrarische crisis van 1845-1847 laat zich voelen in de ontwikkeling tijdens de jaren 1850. Epidemische opflakkeringen van cholera en andere in 1848 en 1856-1859 zijn sterk merkbaar en de balans tussen inwijking en uitwijking is negatief tussen 1855 en 1870. De jaarlijkse groei van de bevolking in :
1840-1850 : 2,75%
1850-1860 : 0,56%
1860-1870 : 0,99%
Vanaf het begin der jaren 70 van de negentiende eeuw gaan de geboorteoverschotten snel stijgen in relatieve en absolute termen en in mindere mate eveneens het migratiesurplus, dit nagenoeg tot 1890. Een flinke dip doet zich voor in 1884 naar aanleiding van een uitbraak van pokken. Met de constructiewerken van het fort van Schoten stijgt de inwijking weer sterk om na de voleindiging daarvan weer even snel te dalen. Daarbij moet opgemerkt worden dat tevens een duizendtal mensen in een kamp nabij het fort leefde en niet ingeschreven was in de gemeente. Ook in de jaren 1892-1893 was de bevolking weer vatbaarder voor infectieziekten en in het bijzonder cholera. Burgemeester Gaston graaf de Pret liet zich naar aanleiding daarvan nog even, met tegenzin overigens, overhalen om burgemeester te blijven. In 1890-1900 verlaten weer een hele groep mensen de gemeente. Na 1900 nam de immigratie toe met forse sprongen en de aangroei tot 1914 met 2.145 inwoners kan voor 43,5 procent verklaard worden door het toestromen van nieuwe inwoners. Dit was geen éénrichtingsverkeer, maar wel het resultaat van grote jaarlijkse in- en uitstromen. Die konden samen tot 20 procent (en méér) van de bevolking opklimmen. Een fenomeen dat kan verklaard worden door een verjonging van de bevolking en nieuwe overlevingsstrategieën in moeilijke sociale omstandigheden. Ook in Schoten was vanaf de tweede helft van de 19de eeuw een arbeidersproletariaat gegroeid.
2. Geboorte, sterfte en migratie
In de huidige stand van het onderzoek zijn we dus slechts gedeeltelijk geïnformeerd over de feitelijke toedracht van geboorte, sterfte en migratie in de ontwikkeling van het bevolkingscijfer. R. Baetens stelde in 1982 lijsten met geboorte- en sterftecijfers op voor de periode 1750-1796 en 1891-1914. Van daaruit kunnen ook de migratiestromen geïdentificeerd worden. We beschikken voor 1848-1855 met de jaarlijkse verslagen van het gemeentebestuur over gedetailleerde data.
Afbeelding: Gemiddelde jaarlijkse aangroei
Algemeen neemt men aan dat de natuurlijke aangroei vanaf einde 18de eeuw veroorzaakt werd door een dalende sterfte in combinatie met een blijvend hoog geboortecijfer. Het verminderen van het aantal epidemische uitbraken van infectieziekten zou ten grondslag liggen aan de dalende sterfte. In eerste instantie wordt deze stelling genuanceerd door de vaststelling dat het sterftecijfer in de tweede helft van de achttiende eeuw eerder stabiliseerde. Sommige auteurs meenden dat de toename van de welvaart net leidde tot die hogere levensverwachting. Zoals gebruikelijk staan alle (hypo)thesen onder kritiek, waarbij het voor de lezer niet altijd eenvoudig is om alle bedenkingen op hun mérites te beschouwen. Eric Vanhaute verwoordt het mooi door te stellen :”het rechtlijnig interpreteren van maatschappelijke transities creëerde heel wat nieuwe blinde vlekken. Het klassieke moderniseringsverhaal verhult de belangrijke verschillen die er opgetreden zijn in plaats en in tijd, tussen regio’s en tussen periodes”.[3] Isabel Devos toonde bovendien op overtuigende manier aan dat de levensverwachting niet lineair gecorreleerd is aan de economische welvaart en dat met name in de periode 1850-1870 men nog maar net het niveau haalde van 1750 ondanks de stijging van het BNP per hoofd van de bevolking. [4]Daarna duurde het nog 20 jaar om weer het peil van 1850 te bereiken. “Op zijn sterfbed verzuchtte Louis Pasteur dat het niet de bacil was, maar de voedingsbodem waar het eigenlijk om ging”, [5] schreven enkele auteurs al in 1897.
Voor Schoten kunnen we vaststellen dat het sterftecijfer in de jaren 1741-1749 nog 49,9 promille bedroeg om dan vrij snel te dalen naar 27,2 en 25,8 promille in de tweede helft van de achttiende eeuw. Goede en slechte jaren wisselden elkaar af en de dysenterie-epidemie van 1794 bijvoorbeeld, met de ontregeling door de komst van de Franse troepen, stuwde het sterftecijfer naar 126,1 promille. Toch kunnen we spreken van een trendmatige daling, tussen 1848 en 1855 bedroeg het sterftecijfer nog 16 promille maar zou dan tot aan de Eerste Wereldoorlog niet meer fundamenteel dalen, eerder zelfs licht stijgen.
Het geboortecijfer daalde in Schoten inderdaad weinig en kende eigenlijk niet echt een lineair verloop. Zowel in de tweede helft van de achttiende eeuw als op het einde van de negentiende en begin twintigste eeuw bedroeg het 330 à 400 promille, waarbij er argumenten zijn om te besluiten dat in de eerste helft van de negentiende eeuw het geboortecijfer schommelde tussen 280 à 300 promille.
De voedingsbodem waar Louis Pasteur het over had, verwijst uiteraard naar de sociale, economische en algemene levensomstandigheden die voor een aanzienlijk deel van de bevolking precair waren. Verder in dit deel kan men lezen dat aan het begin van de negentiende eeuw meer dan de helft van de Schotense bevolking arm of toch zeker sociaal kwetsbaar was. Migraties ten einde economisch te kunnen overleven kenmerken gedurende de negentiende en begin twintigste eeuw het gedrag van deze bevolkingsgroepen. Ook zij waren bij uitstek vatbaar voor epidemische ziekten. Dysenterie, cholera, pokken, tyfus, tuberculose, trichinose,… eisten hun tol zeker omwille van armoede en het daarmee gepaard gaande gebrek aan fysiek en mentaal weerstandsvermogen. De gevolgen kan men aflezen in de bevolkingsgrafiek, uitgesproken in 1832-1833, 1847-1848, 1855-1859, 1864-1870, 1875, 1884, 1889-1891, 1893, 1902, 1911, 1914. De Spaanse griep in 1918 met een sterftecijfer van 168,9 promille dat jaar zou ook in Schoten nog meer sterfte veroorzaken dan het aantal rechtstreekse slachtoffers gedurende de Eerste Wereldoorlog.
De vooruitgang die geboekt werd op het vlak van kindersterfte moet vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw reëel zijn geweest en de inhaalbeweging in levensverwachting sinds het dieptepunt in 1870 bleef duren tot 1950, de perioden van wereldoorlogen uitgezonderd. De zuigelingensterfte (0-1) jaar zal ook te beginnen dalen maar pas heel structureel na 1900 met de invoering van pasteurisatietechnieken van koemelk. Voor Schoten specifiek kan worden gewezen op de oprichting van een stoommelkerij begin twintigste eeuw langs de Brechtsebaan. (nu voedingsbedrijf Struik Foods)
Nu kan een oefening gemaakt worden om de migratiestromen in kaart te brengen. Hiertoe zetten we de aangroei van de bevolking tegenover de geboorteoverschotten. De onderstaande grafiek spreekt goeddeels voor zichzelf. In de tweede helft van de achttiende eeuw is migratie hoofdzakelijk verbonden met het aantal huwelijken dat met buitengemeentelijke partners wordt aangegaan, maar het blijft al bij al een miniem gegeven zoals ook R. Baetens terecht stelt. De pieken in 1820, 1850, 1880 en na 1900 in onderstaande grafiek laten dan weer weinig twijfel over immigratieoverschotten. Perioden van een positief inwijkingsaldo werden tot aan 1900 wel afgewisseld met jaren waarin de uitstroom belangrijker was. Met uitzondering van de twee wereldoorlogen (en het jaar 1909) kent Schoten vanaf dan tot in 1976 een positief migratiesaldo.
Deze evolutie krijgt nog meer diepte wanneer de bevolking van Schoten wordt afgezet tegen de nationale ontwikkeling van het geboorteoverschot in de periode 1800-1920. De verschillen zijn veelzeggend en wijzen op relatief belangrijke migratiestromen.
(naar R. Baetens, 1982 en E. Vanhaute, s.d.)
Op basis van deze gegevens kan men een simulatie maken van het geboorteoverschot in Schoten en deze vergelijken met de aangroei van de totale bevolking. Voor de jaren waar we de gegevens niet kennen nemen we tot 1830 de nationale cijfers en daarna de cijfers die we kennen voor het nabijgelegen Deurne. Bijgevolg kan dan het migratiepatroon te Schoten afgeleid worden. Naarmate de bevolking toeneemt, heeft dat ook te maken met huwelijken maar de vestigingskeuze gaat ongetwijfeld meer en meer om waar men enige toekomst heeft en minder om waar men een verleden heeft. Essentieel daarbij is dat die migratiebewegingen zich al structureel hebben ingezet in de jaren 40 van de negentiende eeuw, na een eerste opstoot tussen 1810-1830. Bij benadering kan men het volgende migratiepatroon samenstellen :
Periode Migratie % van de bevolking
1800-1810 + 22 + 2,01%
1810-1820 + 107 + 8,53%
1820-1830 – 114 – 8,23%
1830-1840 – 62 – 4,26%
1840-1850 + 231 +13,23%
1850-1860 – 83 – 4,05%
1860-1870 – 22 – 0,99%
1870-1880 + 256 + 9,48%
1880-1890 – 24 – 0,71%
1890-1900 – 205 – 5,19%
1900-1910 + 355 + 7,26%
1910-1920 + 530 + 8,56%
Samenvattend kan geopperd worden dat de bevolking van Schoten in samenstelling verjongde waardoor zowel het hoge(re) geboorteoverschot alsook de hoge(re) mobiliteit kan worden verklaard. Verder onderzoek van de bevolkingsregisters zal daar uiteindelijk volledige klaarheid over moeten geven.
3. De actieve bevolking
E. Vanhaute komt tot het wat verrassende besluit dat – ondanks de groei van de bevolking – tussen 1750 en 1900 het aandeel van de groep tussen 14 en 65 jaar een stabiel aandeel behoudt van 62 à 63 procent van de bevolking. [6] Men kan deze groep, zij het enigszins statisch, beschouwen als de actieve bevolking. Voor Schoten geeft dit dan het volgende beeld.
Afbeelding : Evolutie actieve bevolking Schoten
In het volgende hoofdstuk hebben we getracht de landbouw te reconstrueren voor de jaren 1750-1850 op basis van de methode die E. Vanhaute heeft ontwikkeld voor de Kempen. Een beperkte groei van het areaal, een groeiend veebestand en zeker de verspreiding van de aardappelteelt hadden tot gevolg dat tot in de jaren 1830 de landbouw de toenemende arbeidsbevolking nog kon absorberen. Vanaf dan werd dat aanzienlijk moeilijker zoals men kan afleiden uit een negatief migratiesaldo in de periode 1832-1837. Een toenemende nood aan tewerkstelling buiten de primaire sector was het gevolg. De huizenbouw moet hier voor een deel aan tegemoet gekomen zijn door een stijging van het aantal woonhuizen van 246 in 1830 naar 1528 in 1914. [7] Een eerste ‘industriële’ inrichting komt er door toedoen van Joshua Metcalf rond 1840. In tegenstelling tot wat R. Baetens schrijft, is de familie Metcalf niet van Noord-Nederlandse maar van Engelse afkomst en deze tak meer specifiek van Leeds. De familie had daar een spinnerij. Joshua was verantwoordelijk geweest voor de commerciële vertegenwoordiging ervan op het continent en zou zich later in Schoten vestigen nadat hij een groot stuk van de voormalige domeinen van Villers had gekocht. [8] Hij richtte er een suikerraffinaderij op met een annex voor veevoederproductie. Daartoe had hij een rosmolen uit Engeland laten overkomen. Uiterlijk in 1838 richtte zijn zoon John er ook een brouwerij in, zoals men kan afleiden uit de rol van de plaatselijke belastingen. [9] In 1842 verkoopt Metcalf zijn eigendommen aan Albert Marnef(fe), om naar Zuid-Afrika te emigreren. Het vermoeden is gewettigd dat Marnef(fe) juist om de aanwezige economische activiteiten geïnteresseerd was aangezien hij ook een suikerraffinaderij kocht in Waasmont nabij Landen. [10] Deze industrieel zou verder in 1846-1847 grote stukken heide kopen [11] van de gemeente Schoten en daarmee de grootste individuele landeigenaar worden naast de familie Ullens die in 1844 wel uit onverdeeldheid was getreden.
De initiatieven van de nationale overheid op het vlak van openbare werken hebben meer dan waarschijnlijk nog de grootste impact op de tewerkstelling. Tussen 1843-1853 en 1860-1864 worden de belangrijkste gemeentelijke wegen met steun van de overheid gekasseid. De wet van 1841 voorzag in een derde tot de helft van de benodigde middelen door de hogere overheden. Gezien de stand van de technologie was wegenaanleg erg arbeidsintensief en de Belgische overheid realiseerde haar dubbele doelstelling: betere ontsluiting van het platteland én tewerkstelling. Na de aanleg van de wegen stegen vanzelfsprekend de kosten voor onderhoudswerken en de gemeente zal met de bouw van een gemeentehuis en de vergroting van de kerk bijkomende impulsen geven. De uitvoering van de kanaalwerken in opdracht van de staat hadden een gelijkaardig effect op de vraag naar plaatselijke arbeid in de jaren 1850-1870. De kanalen trokken een proces van industrialisering op gang die de verdere groei van de actieve bevolking mogelijk maakte. Men kan trouwens vaststellen uit analyse van de bevolkingscijfers dat alle vier gemeenten aan de Kempische Vaart (Merksem, Deurne, Wijnegem en Schoten) al in 1856 aanzienlijk sterker gegroeid zijn dan de omliggende gemeenten. Na de voltooiing van het kanaal Schoten-Dessel zal zich dat ook voordoen in Sint-Job en Sint-Lenaarts.
Ontegensprekelijk vormt de periode van infrastructuurwerken tussen 1843 en 1875 een essentiële fase in de omschakeling van een landbouw- naar een moderne economie. Deze nieuwe economische activiteit trok ook groepen arbeiders aan. Een ontwikkeling die niet meer zou stilvallen. Dit is echter geen verhaal van een ononderbroken opgang, wel integendeel. Grote groepen van de (actieve) bevolking werden zonder twijfel geconfronteerd met tijdelijke en verdoken werkloosheid en navenante sociale omstandigheden door het ontbreken van een adequate sociale politiek.
[1] Om deze coëfficiënt te berekenen : ((1371-1140/((1371+1140)/2))/10
[2] E. Vanhaute, s.d., p.243.
[3] E. Vanhaute, s.d., 239.
[4] I.Devos, 2005, p.21.
[5] G.Gould en L. Pyle, 1897, p.1.
[6] E. Vanhaute, s.d., p. 249.
[7] R. Baetens, 1982, p. 87.
[8] P. Metcalf, 1982.
[9] GADC, Rol plaatselijke belastingen, 1838.
[10] http://www.chateauxofbelgium.be/fr/castle_details.cfm?id=124
[11] GADC, GR 1846-1847.