I.7. Het einde van Schoten-Villers

Ongetwijfeld is één van de meest opmerkelijke gevolgen van deze periode de gedwongen verkoop van de bezittingen van de cisterciënzerabdij van Villers-la-Ville. In Schoten. De geschiedenis van een tweeluik stelt R. Baetens: “De belangrijkste eigenaar van de vroegere bezittingen van Villers te Schoten wordt een zekere Josuwe Metcalf, die van Noord-Nederlandse afkomst zou kunnen zijn.” [40] Al in een artikel in 1998 werd aangetoond dat deze versie van de feiten niet strookte met de werkelijkheid. [41] In 2003 zal R. Baetens zich aansluiten bij de bevindingen van dat artikel [42] , waarbij het wel onzorgvuldig was van de auteur om zijn bron niet te vermelden. Dit onderdeel grijpt hoofdzakelijk terug op de tekst van 1998.

Afbeelding : De provisorij van Villers te Schoten (Schotenhof)

Meer dan 600 jaar was de helft van het huidige Schoten heerlijk bezit (allodium) van de cisterciënzermonniken van Villers. Enkele jaren al na de stichting van de moederabdij in 1146 in Villers (Brabant), zou Engelbrecht van Schoten het vroegere kerkelijke bezit van de abdij van Lobbes – teloorgegaan in het tumult van de Noormanneninvallen – overdragen aan de abt van Villers. Dat ging niet zonder getouwtrek, aangezien de erfgenamen van Engelbrecht deze schenking betwistten. Nog tientallen jaren duurde de juridische strijd tussen de abt en de heren van Breda enerzijds en de erven Villers-Marbais anderzijds. De hertog van Brabant steunde omwille van zijn eigen expansiepolitiek de abt van Villers. Rond het midden van de 13de eeuw werd de kwestie geregeld in een tweedeling van Schoten. [43] De twee heren van Schoten beheerden de heerlijkheid ‘in condominium’, een eerder uitzonderlijke vorm in Brabant. [44] Zij benoemden elk drie schepenen en een zevende in gezamenlijk overleg. Daarnaast stelde elk zijn eigen drossaard, vorster en secretaris aan. Tot het einde van de 18de eeuw leefden de twee heren van de dubbelheerlijkheid Schoten eerder op gespannen voet. De inzet was dan ook niet gering: gronden, pachten, cijnzen, tienden, benoemingen, rechtspraak …, m.a.w. zeggenschap in de heerlijkheid. Daarom liet de abdij bij diverse gelegenheden haar goederen en rechten bevestigen. Abt Ulrik gaf in 1160-1161 het hof te Schoten zijn eerste grondslag, wat zowel de exploitatie (schuren e.d.) als de gezagsstructuur (gerecht, leenhof, cijnshof) behelsde. [45] Een provisor en enkele monniken werden aan de stichting toegewezen. Een écht Schotenhof (sommigen pleiten voor de naam Villershof) kwam in de loop van de 13de eeuw tot stand. [46]

Gedurende zes eeuwen was de invloed van de provisorij voelbaar in Schoten. Zij beheerste mee het lokale politieke, economische, sociale en religieuze leven. Tegelijkertijd was deze macht een precaire aangelegenheid. Bestuurlijk moest er rekening gehouden worden met de andere heer van Schoten en de plaats van de (reguliere) clerus in de maatschappij stond bovendien meer dan eens in vraag. Bijvoorbeeld bij de benoeming van abten (commendatio) en tijdens het oproer gedurende de godsdienstoorlogen. Maar ook onder minder extreme omstandigheden werd er gediscussieerd over het maatschappelijke nut van contemplatieve orden. Berekeningen hebben aangetoond dat de clerus nooit meer dan drie procent van de volwassen mannelijke bevolking heeft uitgemaakt. [47] Daartegenover stond een uitgebreid patrimonium dat door de instelling van de dode hand was ontrokken aan de belastingen en bovendien –en misschien belangrijker nog- weinig onderhevig was aan het normale transactieverkeer. Grond was het belangrijkste investeringsgoed en grote stukken kwamen door het kerkelijke eigendom niet in circulatie. Van Uytven meldt daarover: “Vanaf de 15de eeuw hebben de vorsten (in het hertogdom Brabant) de aankoop van heerlijkheden door kerkelijke instellingen door een aangepaste wetgeving op dodehandsinstellingen zo goed als onmogelijk gemaakt, zodat er op het einde van het Ancien Régime nog maar een veertigtal heerlijkheden in handen van abdijen en kapittels overbleven. Daarvan waren er zeven in handen van de abt van Villers.” [48]

Onder de Oostenrijker Jozef II had de clerus af te rekenen met een vergaande inmenging in kerkelijke aangelegenheden. De Oostenrijkse erflanden waren geconfronteerd met een gebrek aan priesters en om de nodige fondsen voor priesterseminaries en parochiestichtingen bijeen te brengen werd de zogenaamde Religiekas opgericht. Die werd gestijfd met middelen uit de verkoop van goederen van geestelijke orden waarvan het maatschappelijke nut werd betwist. Daarom werden bijvoorbeeld de eigendommen van de jezuiëten geconfisceerd. Ook alle Cisterciënzerabdijen in Oostenrijks gebied werden met sluiting bedreigd. Zo verkreeg de abdij van Villers in 1782 en in 1784 niet de toelating om een nieuwe abt te verkiezen. In tegenstelling tot veel van haar zusterabdijen [49] en dankzij financiële toegevingen heeft Villers de afschaffing kunnen afwenden.[50]

De economische basis van de provisorij was de landbouw, afhankelijk van het lukken van de oogsten en zeer gevoelig voor militaire conflicten waarvan men ook in Schoten niet gespaard bleef. De pachtgelden die de provisorij ontving, werden aangevuld met renten, tienden, boeten en schenkingen. Het vermogen van de provisorij was dus hoofdzakelijk onroerend. Om over de nodige liquide middelen te beschikken, diende de provisorij een belangrijk deel van haar goederen te hypothekeren of op een andere manier te bezwaren. [51]

Gebrek aan liquiditeit is waarschijnlijk een voorname reden waarom de abdij van Villers in 1750 er niet in slaagde om de hand te leggen op het andere stuk van de heerlijkheid. In dat jaar besloten de erfgenamen van Jan F. Houdrion de heerlijkheid te verkopen. Er bestond wel degelijk interesse bij Villers zoals de gedetailleerde schatting door een monnik aangaf. [52] De bovenvermelde wetgeving op dodehandinstellingen kan ook een reden geweest zijn. Uiteindelijk kwam het in handen van Jan Baptist Cornelissen de Weymsbroeck die zich ontpopte tot een lastige opponent voor de provisorij in de laatste decennia van haar bestaan. De nieuwe heer van Schoten eiste over heel de lijn de eerste plaats op, tot groot ongenoegen van de provisorij die wederom betrokken raakte in talloze juridische geschillen. Jan Baptist Cornelissen overleed in 1792 en zijn zoon Frans Peter volgde hem op als laatste heer.

De Franse bezetter ontmantelde in een zeer kort tijdsbestek het zes eeuwen oude ‘eigen’ van de provisorij. De teloorgang van Schoten-Villers in twee fasen leidde ertoe dat nagenoeg de helft van het grondbezit in Schoten van eigenaar veranderde. In de periode van harde bezetting (1794/1795) kreeg de provisorij een eerste klap te verwerken. Diverse religieuze instellingen moesten tussen november 1794 en februari 1795 gezamenlijk 2500 ha grond, 49 huizen, 35 hoeven, 8 molens, 1 magazijn en 1 herberg in Antwerpen en wijde omgeving verkopen in een poging om hun bijdrage in de Militaire Contributie bijeen te brengen. Deze transacties noemt men nogal zwartgallig de ‘Vrijwillige Verkopingen’[53]. De abdij van Villers werd in Antwerpen getakseerd voor een bedrag van 400.000 ponden tournoois, nadien opgetrokken tot 500.000 ponden. Uiteraard beschikte de abdij niet over de liquide middelen om deze som te betalen. Er zat niets anders op dan eigendommen in Schoten, Merksem, ‘s Gravenwezel, Schilde en St.-Job te verkopen. Het kapittel van abdij besloot hiertoe op 1 oktober 1794. De vereiste machtiging van de Raad van Brabant volgde op 23 oktober 1794. Tussen 22 november 1794 en 15 januari 1795 werd zowat 90 procent van de gronden, de molen en drievierden van het hoevebezit van de provisorij verkocht. Dit gebeurde voor notaris Jozef Aerts uit Antwerpen[54] met notaris Nicolaas De Bie als gevolmachtigde voor de abdij.

Nicolaas De Bie koopt zelf 32 ha of 2,2% van de totaliteit van de verkochte gronden. Opvallender is het aandeel van Cornelis Dillis, procurator uit Antwerpen en de voormalige secretaris van de heerlijkheid voor de heer van Schoten. [55] Hij kocht twee van de vier Elshoutse hoeven, ‘Het Klein Wetschot’ en 17,6 ha bos, samen goed voor 319,5 ha of 22 procent van de goederen. Ook van de St-Bernardsabdij kocht hij een hoeve te Schoten met 17 ha grond toen deze te koop werd gesteld om te voldoen in de Militaire Contributie.[56] Anthonis Colins uit Antwerpen verwierf de twee andere hoeven van de Elshout met 241 ha land. Hij verklaarde niet te kunnen schrijven en ondertekende de notariële akte met een kruisje. Samen kochten C. Dillis en A. Colins dus nagenoeg 30 procent van de hoeven en 40 procent van de gronden, niet in eigen naam  maar wel voor rekening van Frans P. Cornelissen de Weymsbrouck. Voor hun overige transacties is het niet uigesloten dat zij ook in opdracht werkten van Cornelissen, maar daar is geen sluitend bewijs voor. De hoeve afkomstig van de Sint-Bernardsabdij is in 1801 in handen van de familie Andebort uit Turnhout.[57] Al hun aankopen hebben wel gemeen dat geen enkel spoor van betaling voorhanden is. Hierin school de reden waarom de verkoop van de vier hoeven en van het ‘Klein Wetschot ‘ geen stand hield en ze later opnieuw werden verkocht als Nationale Domeinen.

Af beelding : hoeve van de Elshout

(beeldbank Schoten)

Recent onderzoek leert dat de annulering van de verkopen verband houdt met een geschil over de wijze van betaling. Een proclamatie van 29 oktober 1794 stelde dat ‘bons’ die als kwitantie golden voor opgeëist baar geld, zilver en goud in de gedwongen heffing van dezelfde datum (8 Brumaire III) mochten gebruikt worden voor het kopen van goederen die verkocht werden om te voldoen in de Militaire Contributie. F.P. Cornelissen en J.F. Ullens wilden van die mogelijkheid gebruik maken. De abdijen van Villers en Sint-Bernard betwistten dat omdat de verkoopsvoorwaarden niet gewagen van ‘bons’ maar enkel van goud, zilver en speciën. Er volgt een gerechtelijke procedure tot voor de Raad van Brabant die op 3 juni 1795 de kopers in het gelijk lijkt te stellen. Waarschijnlijk door de invoering van de nieuwe bestuurlijke orde in de loop van 1795 bleef het vonnis zonder gevolg en werden de bewuste goederen nadien als Nationale Domeinen geveild.[58]

Naast deze verkopen goed voor 24% van de totale koopsom, loopt vooral notaris Petrus F. Morren met de aankoop van de molen en twee hoeven voor 21.431 gulden (18,4%) in de kijker. Moeder en zoon de Caters verwerven respectievelijk de ‘Steene Hoeve’ en Het Rinkven, voor een totaal van 13.450 gulden (11,5%). Ook Anthonis J. Steenencruys uit Antwerpen met 11.682 gulden (10%), Nicolas J. Lorent eveneens uit Antwerpen met 9.942 gulden (8,5%), Mevrouw Van der Fosse uit Brussel met de aankoop van het ‘Groot Wetschot’ voor 8.050 gulden (6,9%) en de groep rond de Antwerpse handelaar Jan Baptist Basteyns die hoofdzakelijk stukken bos kopen voor 5.912 gulden (5,1%), vallen op in het groepje.

Door deze aderlating zag provisor Henricus du Bois zich geconfronteerd met een sterk ingekrompen bezit dat na de verkoop van 13 hoeven, de molen en 1.454 ha grond nog slechts bestond uit het Schotenhof zelf en vier hoeven en wat bos, in totaal nog 150 ha. De te ontvangen pachten waren op deze manier herleid tot 1.142 Brabantse gulden en 12 veertels rogge, 22 à 25 procent van het vroegere niveau. De verkopen brachten 116.650 gulden courant op, het equivalent van 211.603 ponden Frans geld, nog niet de helft van het bedrag waarvoor de provisorij was aangeslagen. Om accuraat te zijn moet men de opbrengst verminderen met de waarde van de geannuleerde verkopen wat de som brengt op 86.499 gulden of 156.910 ponden. De goederen werden voor vrij en onbelast verkocht hoewel ze nog bezwaard waren met hypotheken en andere lasten. Zoals Goetschalckx terecht opmerkte bedroeg de netto af te rekenen waarde eigenlijk nog geen 7.000 ponden.[59]

Na de veiling op 20 en 21 februari 1795 van de inboedel, de paarden, de koets en religieuze voorwerpen van het Schotenhof zou de provisorij voortbestaan tot 1 september 1796 wanneer de officiële opheffing werd afgekondigd. De financiële wurging was daarvoor nog een stap verder gegaan omdat de provisorij in de Gedwongen Lening van 26 pluviose IV (15 februari 1796) nog eens 8.000 ponden moest bijeenbrengen.[60] Alle resterende goederen werden dan per 1 september in één klap genationaliseerd. De twee overgebleven monniken[61] moesten de provisorij verlaten op 25 juli 1797. [62] In principe ontvingen de kloosterlingen hiervoor een vergoeding in de vorm van pensioenbons, voor monniken met een kapitaal van 15.000 francs en voor lekenbroeders met een kapitaal van 10.000 francs.

De druk op de clerus nam nog toe vanaf 6 december 1796 toen het voortaan verboden was hun specifieke kledij in het openbaar te dragen. Bovendien mochten zij als clerus niet langer publieke daden stellen. Vanaf 26 januari 1797 – hoewel pas bekendgemaakt in maart – verplichtte men de geestelijken een eed van trouw aan de republiek én een eed van haat aan de koning af te leggen. Vele geestelijken stonden hier voor een immens dilemma aangezien de Pauselijke Stoel zich ofwel niet uitsprak over de te volgen koers ofwel erg laat reageerde op de veranderingen.[63] Om de vervolging te vergemakkelijken werd in november 1797 in de departementen een lijst van alle geestelijken uitgehangen die al dan niet de eed hadden afgelegd. Nochtans heeft het nieuwe bestuur altijd met enig omzien haar kerkelijke politiek moeten doorvoeren in deze contreien. De clerus kon nog altijd rekenen op de steun uit brede lagen van de bevolking. .

Wat nog restte van de bezittingen, op enkele kleine stukjes weiland na, werd tijdens deze tweede fase in november 1797 als Nationaal Domein publiek geveild. Het Schotenhof kreeg voor ca. 2 ha in het proces-verbaal volgende omschrijving: “ Un bois de raspe agée de 3 et 4 ans parmis laquelle se trouvent quelques arbres  frutaires, avec un corps de batiment nommé Le Refuge de la cidevant abbaie de Villers, consistent en plusieurs appartements, deux petis jardins contenant ensemble environ une bonnier, une pièce de terre labourable contenant environ un demi bonnier. Le tout situé à Schooten. ” [64] Het geheel werd geschat op een jaarlijks inkomen van 1.800 ponden en een kapitaalwaarde van 18.000 ponden en ging voor 200.100 ponden naar Jean Jacques Conard. Deze geboren Fransman (°1758) was bediende in de kantoren van de directie der Nationale Domeinen. Hij was zeer actief op de veilingen, zij het hoofdzakelijk voor derden.[65] Ook in dit geval trad hij op voor de Parijse legerarts Mazaret. De vier resterende hoeven gingen als loten 2, 3, 4 en 5 van dezelfde affiche van de hand. Deze werden eveneens gekocht door Conard in opdracht van Mazaret. Voor de vijf loten betaalde de Parijzenaar 568.400 ponden, een bedrag dat hij voor 95% betaalde met inschrijvingen op de Franse staatsschuld. Later zou J.J. Conard zijn intrek nemen in het Schotenhof als rentmeester. [66]

Zoals gezegd annuleerde men de eerdere verkoop van de vier Elshoutse hoeven en van ‘Het Klein Wetschot’. Men bracht ze nu als Nationaal Domeinen onder de hamer. Eerst kwamen de hoeven in het gehucht Elshout aan de beurt op 11 augustus 1798. Zij werden omschreven als hoeve met huis (een keuken, een kamer, een zolder en kelder), stal en koestal. Ze waren gebouwd in steen met een rieten dak en samen ongeveer 20 meter lang en 7 meter breed. Alle hadden een karhok en een schuur opgetrokken in leem. De schuur werd paarsgewijze gedeeld met een andere pachter. De landerijen van elke hoeve werden geschat op een grootte van 30 gemet (29,61 ha) akkerland, 9 gemet (8,88 ha) weiland en 29 bunder (38,16 ha) heide, in totaal 58 bunder en 100 roeden (76,75 ha) [67] en dus aanzienlijk minder dan de 90 tot 93 bunder (ca. 120 ha) bij de vrijwillige verkoop enkele jaren eerder. In de algemene voorwaarden gaf men aan dat alleen garantie werd gegeven voor de aangegeven begrenzing, niet voor de oppervlakte noch voor het geschatte inkomen van de goederen. De overheid dekte zich met deze clausule in tegen de dikwijls twijfelachtige competentie van de zogenaamde ‘experts’ die de schattingen uitvoerden. De opgegeven begrenzingen zijn wel identiek in de twee gevallen. De vier hoeven werden geveild voor 665.500 ponden en kwamen in handen van J. F. en J .B.. Wauters, katoenhandelaren uit Antwerpen. [68] J .F. Wauters was geen onbekende als voormalig lid van de Antwerpse municipaliteit in 1795. Daarvoor had hij gedurende een korte periode het ambt van schout uitgeoefend. Bovendien liet hij zich niet onbetuigd bij andere verkopen van Nationale Domeinen. Wauters kocht niet voor eigen rekening maar in naam van Frans Jozef Ullens, schoonzoon van Frans P. Cornelissen. Ullens betaalde voor 20.388 ponden in baar geld, voor 10.560 ponden in staatsschuldcertificaten en voor de resterende 634.522 ponden eveneens in certificaten maar wel aan 2 procent contant. Dit vergt een woordje uitleg. Een wet van 17 november 1798 bepaalde dat aflossingsbewijzen van de staatsschuld mochten worden gekweten a rato van 2 procent contant geld indien werd betaald binnen de vier maanden.[69] In praktijk kwam dit dus neer op een vermindering, uitgezonderd de eerste helft van de instelprijs, tot 2 procent van de verkoopprijs. Hoewel Frans J. Ullens voor de uitvaardiging van deze wet de hoeven kocht, kon hij toch van deze regeling gebruik maken aangezien hij het merendeel pas vereffende na 17 november 1798. In totaal betaalde Frans J. Ullens 43.639 ponden 10 penningen of omgerekend in gulden courant 18.351 gulden. Bij de eerste (vrijwillige) verkoop in januari 1795 was 20.400 gulden geboden.

Het ‘Klein Wetschot’, een hoeve die er ongeveer hetzelfde uitzag als een Elshoutse hoeve, werd met 44 bunder en 167 roeden (58,45 ha) grond op 16 augustus 1798 geveild.[70] De koper die er 171.500 ponden voor betaalde, was een zekere Bailleu. Hij kocht in opdracht van Frans P. Cornelissen die inderdaad al bij de vrijwillige verkoop interesse had laten blijken. Er is van een Bailleu geweten dat hij, bij gebrek aan betere en na lang aarzelen, werd benoemd tot aangenomen notaris. Daarvoor was hij al actief in de administratie van de Nationale Domeinen.[71] Het is een Jozef Bailleu die de problematische schatting uitvoerde van de vier Elshoutste hoeven. Frans P. Cornelissen betaalde het geheel in aflossingsbewijzen van de staatsschuld. Later werd ‘Het Klein Wetschot’ nog eens verkocht, om ongekende redenen onder Affiche 148 en voor de veel lagere prijs van 2.560 ponden, maar na een tussenkomst van de administratie werd deze verkoop geannuleerd en bleef het in handen van Cornelissen.

lees meer

[40] R. Baetens, 1982, p. 41.

[41] J.Van Croonenborch, 1998.

[42] R. Baetens, 2003, pp.35-38 en 40.

[43] P. Boeren, 1965, passim.

[44] R. Van Uytven, 2000,  p. 677.

[45] P. Goetschalckx, 1978, dl. II, p. 6.

[46] R. Baetens, 1982, p.34.

[47] H. Hasquin, 1993, p. 116.

[48] R. Van Uytven, 2000, p. 675.

[49] L. Lekai, 1980, p.197.

[50] P. Goetschalckx, 1978, dl. II , pp. 66-67.

[51] P. Goetschalckx, 1978, dl. III, pp. 269-270.

[52] P. Goetschalckx, 1978, dl. II pp. 316-319 en R. Baetens, 1982, p.99.

[53] RAA, Algemeen repertorium van de Verkoping van Nationale Domeinen, dl. 18. In tegenstelling tot wat de titel aanduidt, gaat dit deel wel degelijk over de ‘Vrijwillige Verkopingen’.

[54] SAA/MA, N37 en N38.

[55] R. Baetens, 1982, p.266.

[56] RAA/PA/Algemeen Repertorium…, dl. 18, verkoop 164.

[57] RAA/ HGA 48.

[58] RAA/FAU/pak 143.

De gevluchte halfbroer van Cornelissen, Jacob J., kocht en betaalde 4 ha grond in Wommelgem op 31 augustus 1794, afkomstig van de Lierse abdij van Nazareth. (SAA/MA, N 580)

[59] P. Goetschalckx, 1978, dl. III, pp. 270-271 en RAA/PA/Reeks A/21/27

[60] RAA/PA/Reeks A/24/6

[61] RAA/PA/Reeks A/24/6

[62] P. Goetschalckx, 1978, dl. III, p.271.

[63] L. Rogier, 1964,  p. 189.

[64] RAA/PA/Reeks B 496/Affiche 29/1

[65] M. De Clercq, 1972,  p. 168.

[66] R. Baetens, 2003, p.38.

[67] RAA/PA/Reeks B 514/ Affiche 77/7-10.

[68] M. De Clercq, 1972,  p. 94.

[69] H. Houtman-Desmedt, 1993, pp. 234-235.

[70] RAA/PA/Reeks B 514/Affiche 78/17.

[71] M. De Clercq, 1972,  p. 163.