I.1. De militaire en politieke gebeurtenissen

Op 20 april 1792 verklaarde het revolutionaire Frankrijk, naar eigen zeggen om ‘defensieve redenen’, de oorlog aan Oostenrijk. Dit was het begin van een proces dat zou leiden tot de afstand van de Oostenrijkse Nederlanden aan Frankrijk volgens de akkoorden van Leoben van 18 april 1797 en de vrede van Campo Formio van 17 oktober van hetzelfde jaar. Deze afwikkeling formaliseerde hoofdzakelijk de posities die al enkele jaren op het terrein waren ingenomen maar het creëerde wel een toestand van internationale erkenning. De vrede bevestigde ook de linker Rijnoever als de grens van Frankrijk. Het eeuwenoude streven naar die ‘natuurlijke grens’ kreeg hiermee zijn beslag.

Aanvankelijk verliepen de militaire gebeurtenissen in het nadeel van de Franse troepen met nederlagen in Henegouwen. Ook op het vlak van de binnenlandse politiek had Frankrijk het moeilijk om een stabiel regime uit te bouwen. Met het aan de macht komen van de radicalere Conventie ter vervanging van de Constituante kwam er beterschap. Na een overtuigende overwinning van generaal Dumouriez op 6 november 1792 bij Jemappes werden onze gewesten overspoeld door het Franse leger. Eind van dezelfde maand zou generaal Fransisco de Miranda Antwerpen al binnentrekken en ook in Schoten werden troepen gemeld.

Veel wijst erop dat Frankrijk initieel enkel de voorwaarden wilde scheppen om ook hier het Ancien Régime af te schaffen. Door de belastingen en contributies van dat bestel af te schaffen hoopte men de lokale bevolking mee te krijgen. Op 16 november 1792 besliste men de scheepvaart op de Schelde tolvrij te maken in een poging de Antwerpse zakenwereld te overtuigen. Generaal Dumouriez was de mening toegedaan dat hij de ‘Belgische Volken’ kwam bevrijden en dat zij nadien de onafhankelijkheid zouden verwerven.

Afbeelding : Generaal Charles-François Dumouriez

Ten dien einde moest er ook een Belgische Nationale Conventie tot stand komen die gekozen zou worden door op te richten plaatselijke ‘Assemblées’, zo ook te Antwerpen. Die verzandden echter in oneindige discussies en men bleek niet tot een centrale organisatie te kunnen komen. De benadering van onafhankelijkheid was echter geen lang leven beschoren en leidde tot oplopende spanningen tussen Dumouriez en de Conventie in Parijs. Onder financiële druk en de dreiging van de nakende oorlog met Engeland en de Verenigde Provinciën veranderde de Conventie het geweer van schouder. De ‘bevrijde’ gebieden moesten zich zo snel mogelijk herenigen –ook een echo van de drang naar natuurlijke grenzen- met Frankrijk. Daarom werd op 15 december 1792 een belangrijk decreet gestemd waardoor tussen november 1792 en januari 1793 onze gewesten werden geannexeerd. Het ontwerp was van de hand van Joseph Cambon en had tot doel de geannexeerde gebieden mee te laten betalen in de kosten van de oorlog. Hiertoe werden alle roerende en onroerende goederen van het oude regime onder curatele gesteld van de Franse Republiek. Dit bewarende beslag diende als onderpand om de waarde van het revolutionaire papiergeld (de assignaten) te ondersteunen. Daartoe werden 7 Conventiecommissarissen en 30 Nationale Commissarissen van de Uitvoerende Macht naar hier gestuurd om het decreet op het terrein te realiseren en desnoods onder extreme druk de ‘Assemblées’ te laten instemmen met de hereniging. Met de steun van Dumouriez zouden heel wat lokale ‘Assemblées’ tevergeefs verzet aantekenen tegen deze gang van zaken. De Antwerpse werd na weigering tot instemming ontbonden. Nog lange tijd zouden centraliserende tendensen op tegenkanting stuiten in deze gewesten.

Afbeelding : Pierre Joseph Cambon

De aanhechting was van korte duur. Na de oorlogsverklaring aan Engeland en de Verenigde Provincies van 1 februari 1793 trokken de Franse troepen op naar Holland en werd op 25 februari Breda ingenomen. Deze operatie oversteeg echter de militaire mogelijkheden van het Franse leger dat zich vanaf maart moest terugtrekken. Na de Slag bij Neerwinden van 18 maart ontaardde dit in een aftocht in de grootste verwarring. Een aftocht die bovendien gepaard ging met plundering en gewelddaden. Zowel bij de lokale bevolking als bij de Franse soldaten liet deze periode diepe wonden na die later nog zouden opspelen. Gedesillusioneerd liep Dumouriez op 5 april met een deel van zijn generale staf over.

De restauratie van het Oostenrijkse bewind was kort. Hoewel aartshertog Karel op 25 maart 1793 al werd aangesteld als Gouverneur-Generaal bleven de interne verhoudingen erg moeilijk. De weigering om extra belastingen goed te keuren, het verzet van de conservatieven tegen het verder zetten van de Oostenrijkse kerkpolitiek maar vooral het wankelen van de militaire coalitie maakten het voor de Oostenrijkse keizer in juni 1794 duidelijk dat de Nederlanden voor hem verloren waren. Zoals gezegd zou het nog tot 1797 duren voor deze toestand ook geformaliseerd werd.

Militair werd de terugtocht van de Oostenrijkers afgedwongen met de Slag van Fleurus op 26 juni 1794 en de val van Antwerpen een maand later. Een militaire campagne die gepaard ging met roofpartijen, brandstichtingen en veel geweld tegen de burgerbevolking. Zo werd in mei de abdij van Villers-la-Ville in brand gestoken en geplunderd, zij het ook door de omwonende boeren.

Afbeelding : ruïne van de abdij van Villers-la-Ville

Ondertussen kende de politieke situatie in Frankrijk hevige turbulenties. In de nasleep van de terugtocht van 1793 hadden de radicale elementen de macht naar zich toegetrokken wat uiteindelijk leidde tot het Schrikbewind onder leiding van Robespierre. Samen met zijn medestanders zou die ter dood gebracht worden op 29 juli 1794. Daarop zou de instelling van het Diréctoire volgen, een blijvend instabiel regime dat pas met het tot stand komen van het Consulaat in 1799 en daarna uitmondend in het Keizerrijk meer rust zou brengen, ook in onze streken.[1]

Afbeelding : Maximilien de Robespierre, alias Robespierre (1758-1794)

De tweede fase van de Franse aanwezigheid na de Slag van Fleurus  ging gepaard met een harde bezetting. Volgend op het besluit van 18 september 1793 werd op 18 juli 1794 een decreet van kracht dat niet minder dan de volledige exploitatie van de bezette Nederlanden tot doel had. Onder andere via de ‘agences d’évacuation ou d’extraction’ wilde de bezetter “enerzijds beslag leggen op een omvangrijke hoeveelheid muntgeld en anderzijds wilde hij de hier opgevorderde goederen en diensten betalen tegen bij decreet bepaalde maximumprijzen met assignaten die in Frankrijk reeds heel wat aan kredietwaardigheid verloren hadden”. [2]

Vanaf juli 1794 tot februari 1795 gedroegen de Franse troepen zich dus als bezetters, hoofdzakelijk onder invloed van het geradicaliseerde regime in Frankrijk zelf. Gedurende die fase bleven de bestaande besturen goeddeels intact, zij het dat hun bevoegdheden sterk werden ingekrompen en vooral gericht waren op de uitvoering van de bezettingspolitiek. Na februari 1795 verzachtte het regime en lag de nadruk meer op de bestuursorganisatie. Op 7 september 1794 werden de aloude provincies al vervangen door arrondissementen, die op hun beurt aan de vooravond van de definitieve vereniging met Frankrijk overgingen in departementen waarbij kleinere gemeenten werden verenigd tot kantons. Aldus behoorde Schoten tot het Kanton Ekeren in het Departement der Twee Nethen. De belangrijkste reden voor de uiteindelijke annexatie school ook nu in de deplorabele toestand van de Franse staatskas en de nood aan bijkomende waarborgen voor de assignaten. [3]

Antwerpen  en omstreken werd geschat met een ‘Militaire Contributie’.[4] Het schrijven van Laurent, Representant van het Franse volk gezonden bij het Leger van het Noorden, van 8 Thermidor jaar II (26 juli 1794, dus twee dagen na de val van Antwerpen) ordonneerde aan de burgemeester, schepenen en raad van de stad een som van 10 miljoen ponden tournoois in speciën te betalen binnen de vijf dagen. Verder stipuleerde de brief voornamelijk de geestelijkheid, de adel, de geprivilegieerden, de bankiers, de kooplieden en andere rijke inwoners met deze schatting te belasten en niet de weinig bemiddelde burgers. Bovendien dreigde Laurent om gijzelaars te nemen indien de contributie niet binnen de bepaalde tijd zou worden betaald. Het feit dat het stadsbestuur de weinig bemiddelde burger diende te ontzien, wijst er op dat het gelijkheidsprincipe van de Franse Revolutie niet over boord werd gegooid. [5] Tegelijkertijd hield deze clausule in dat het bestuur de onprettige taak had om zelf de oorlogsschatting te verdelen. Een taak waarvan ze zich trouwens slechts moeilijk zou kwijten.

De onmiddellijke reactie van het stadsbestuur was tweeërlei. Zij beval de rentmeesters van de stad om hun kassen over te dragen aan de krijgskassier van het Franse leger. Tegelijkertijd ging zij op 28 juli 1794 over tot een vrijwillige lichting van speciën, goud en zilver, waarop 5% rente zou worden betaald indien deze bijdrage uiteindelijk meer dan het opgelegde persoonlijke aandeel zou bedragen. De stad was echter niet in staat om de som binnen de bepaalde termijn van vijf dagen te voldoen. Reeds op 3 augustus reageerde Laurent boos hierom en dreigde weer met het nemen van gijzelaars. Hierop nodigde het stadsbestuur op 6 augustus de handelaren uit om tot een verdeling van de contributie te komen. Op 17 augustus voegde Laurent de daad bij het woord en liet 40 gijzelaars nemen door de plaatselijke commandant Dehay. Op 1 september schreef de municipaliteit van Antwerpen dan een omstandige brief aan de Representant waaruit bleek dat de geestelijkheid 5 miljoen, de edelen 4 miljoen en de kooplieden 1 miljoen ponden voor hun rekening zouden nemen. Daarnaast meldde de brief dat de kooplieden het eens waren geworden over de verdere verdeling, maar dat de geestelijkheid en de edelen weigerden om de nadere verdeling uit te werken. Wel merkte men op dat de toewijzing van de contributie veel klachten met zich bracht en dat volgens een eerder besluit enkel de Volksrepresentant gemachtigd was om deze te beslechten en dat men daarom de volledige lijst zou bijsluiten. Een belangrijk argument m.b.t. de ‘traagheid’ in het voldoen van de contributie vonden de auteurs in de schaarsheid van liquide middelen. De representant antwoordde hierop nogal laconiek en gebood de municipaliteit om dan maar provisioneel te werk te gaan met daaraan gekoppeld het recht om achteraf aan te tonen dat de opeising ongegrond was. Ondanks verhevigde inspanningen vorderde het toch niet snel genoeg in de ogen van de bezetter want op 16 oktober werden nog eens 80 bijkomende gijzelaars genomen. Het gevolg was dat het stadsbestuur nog eens een gedwongen lichting instelde op 8 brumaire III (29 oktober 1794) en ook het omliggende platteland door een ‘taxe provisoire’ van 18 brumaire (8 november 1794) verplichtte om 1.200.000 ponden bij te dragen.  Omwille van de vertraging was de oorlogsschatting met 25% verhoogd tot 12,5 miljoen ponden tournoois. Goederen van gevluchte personen werden onder curatele geplaatst. De uiteindelijke verdeling kwam neer op het volgende :

–          geestelijkheid             : 6.202.996 ponden

–          adel                            : 4.063.400 ponden

–          rijke burgers               : 1.005.997 ponden

–          platteland                    : 1.200.000 ponden

Op 10 februari 1797 rapporteerde een commissie die instond voor de liquidatie van de Militaire Contributie dat in totaal 8.244.586 ponden werd ontvangen.[6] Hierin werd bijgedragen voor 48% door de geestelijkheid, 24% door de adel, 19% door de rijke burgers en 9% door het platteland. Een aanzienlijk deel (23%), voornamelijk van kerkelijke oorsprong, werd voldaan in objecten van edelmetaal.[7]

Zoals eerder gezegd, volgde vanaf eind februari 1795 een mildere vorm van de bezettingspolitiek die zou leiden tot de aanhechting op 1 oktober van hetzelfde jaar. Vanaf dan maakten de negen ‘Belgische’ departementen integraal deel uit van de Franse Republiek. Men trachtte geleidelijk over te gaan naar een bestuur op Franse leest geschoeid. Daarop zou onmiddellijk de afschaffing volgen van de tiendenbelasting en alle andere feodale rechten. Voortaan gold ook het principe dat iedereen gelijk was voor de wet, dit in tegenstelling met het tot dan toe van kracht zijnde gewoonterecht. Op 17 juni 1796 voerde men de burgerlijke stand in en het recht tot echtscheiding met wederzijdse toestemming. Dit zou één van de meest tastbare gevolgen blijven van de scheiding tussen Kerk en Staat.

Verder werden op 24 januari 1796 alle goederen van Franse kloosters in de nieuwe departementen genationaliseerd en verkocht als ‘Nationale Domeinen’. Deze kloosters stonden al leeg sinds 1790, maar men ging – in allerijl- over tot deze maatregel omwille van het acute probleem i.v.m. de uitkering van de soldij. Enkele maanden later, op 1 september 1796, ondergingen alle geestelijke instellingen van de negen aangehechte departementen hetzelfde lot met uitzondering van de begijnhoven en instellingen die zich bezighielden met onderwijs en ziekenzorg. Vijftien maanden later volgde ook voor hen de definitieve sluiting. Vanaf 6 december 1796 werd het verboden om religieuze kledij in het openbaar te dragen en het rekruteren van geestelijken werd verboden. Er was geen plaats meer voor een publiek religieus leven omdat kerkelijke feesten, processies, bedevaarten en dergelijke niet meer werden toegestaan. De politiek van kerkvervolging nam nog toe vanaf 4 september 1797, de zogenaamde staatsgreep van 18 fructidor. De eed van haat aan het koningsschap werd verplicht en in de departementen werd een lijst uitgehangen van geestelijken die de eed niet wilden afleggen. Vervolging was daarvan het logische gevolg. Pas met het aan de macht komen van Napoleon en ten gevolge van het Concordaat dat hij sloot met de Pauselijke Stoel zou het religieuze leven, zij het met beperkingen, weer de draad kunnen opnemen.

Napoleon kwam door de staatsgreep van 18 brumaire VII (9 november 1799) aan de macht wat leidde tot de oprichting van het Consulaat en later het Keizerrijk. Het nieuwe regime wilde in eerste instantie komaf maken met de politieke en bestuurlijke chaos en zag daartoe een ver doorgedreven centralisatie  als belangrijkste middel. De ééngemaakte staat werd opgebouwd uit drie niveaus, het nationale, het departementale en het lokale. Vanaf nu was het gecentraliseerde gezag met zwaartepunt te Parijs overal voelbaar door een doorgedreven vernieuwd administratief kader. Het benadrukken van het belang van de burgerlijke stand, de wetgeving op het kadaster en bijvoorbeeld ook de wet op de landloperij onderstreepten eveneens die tendens. De traditie van de lokale autonomie werd aan de kant geschoven hoewel die discussie onder het Koninkrijk der Nederlanden en bij de stichting van België weer zou oplaaien. De nieuwe impuls tot openbaar bestuur ging ook gepaard met een uitzuivering van het politieke personeel. De administratie wilde terug aansluiting vinden met de bestuurlijke elites van weleer, ook met de adel die bereid was zich aan te passen aan de nieuwe situatie. Op het vlak van burgerlijk bestuur zou inderdaad vanaf dan meer rust en kunde terugkeren. R. Devleeshouwer stelt het als volgt: “Geleidelijk aan ging België op in het Napoleontische rijk- niet uit enthousiasme, maar vanuit de kracht der dingen zelf. Niet zonder voorbehoud ageerde Napoleon, via de prefecten, in die richting. (…) en brachten het Consulaat en het Keizerrijk de in feite onvermijdelijke maatschappelijke veranderingen, voortvloeiend uit de belangrijke ontwikkeling die de westerse samenlevingen doormaakten bij de overgang van de 18de naar de 19de eeuw (…).[8] In 1803 kreeg Napoleon een eerder warm onthaal in Antwerpen.

De strikte invoering van de Napoleontische wetgeving was eveneens onderdeel van de centraliserende werking van het regime. Het rechterlijke systeem zorgde voor de daadwerkelijke toepassing en de breuk met de particularistische traditie van het Ancien Régime. Die wetboeken zouden een primaire bron van inspiratie blijven voor de latere wetgeving.

De gewijzigde godsdienstpolitiek droeg veel bij aan de verbetering van de relaties tussen het regime en de inwoners van de lage landen. De kerken werden heropend en de parochiepriesters konden hun ambt weer openlijk opnemen. Een punt van wrijving bleef wel de gemilderde eed van trouw aan de republiek die voor velen toch nog een brug te ver was.

Afbeelding : ondertekening van het Concordaat van 1801

Pas met het Concordaat in de zomer van1801 kwam er een definitief vergelijk. De vrijheid van eredienst werd hersteld en de eed was niet langer een voorwaarde voor de priesters om benoemd te worden. Van een restitutie van de kerkelijke goederen was geen sprake, maar voortaan zouden de priesters bezoldigd worden door de overheid en ging men over tot de oprichting van de kerkfabrieken voor de gereorganiseerde parochies. De priesters werden benoemd door de bisschoppen, wat op dit vlak de breuk met het Ancien Régime duidelijk maakte. Vroeger werden parochiepriesters aangesteld door de feodale heer. De inmenging van de burgerlijke overheid in de benoeming van de bisschoppen leidde enkele jaren later al wel tot nieuwe conflicten. [9] Ook de publicatie van een “keizerlijke catechismus” met een lijst van plichten tegenover de keizer in 1806 stelde de verhoudingen weer op scherp die uiteindelijk zou leiden tot enerzijds de annexatie van de pauselijke staten en de deportatie van de paus en anderzijds de excommunicatie van de keizer in 1809. [10] De spiraal van onenigheid liep nog verder op en ook de lokale clerus liet zich niet onbetuigd. Dit was bijvoorbeeld aanleiding voor de gevangenneming van 26 pastoors in de Kempen in 1810.[11] Het nieuwe maar eenzijdige Concordaat van 1813 was geen lang leven beschoren. Met de val van Napoleon verkreeg de kerk vanaf maart 1814 haar vroegere vrijheden. Tot een restauratie van de toestand van voor de revolutie kwam het echter niet. Zelfs niet van de tiendenheffing waarop werd aangedrongen om niet langer financieel afhankelijk te zijn van de overheid.[12]

In het algemeen groeide de afkeer ten opzichte van het Franse gezag in de laatste jaren van het Keizerrijk. De financiële lasten ten gevolge van de voortdurende oorlogen wogen zwaar op onze gewesten. De Engelse blokkade, bijkomende belastingen, opeisingen en de dienstplicht voedden het ongenoegen. Te Antwerpen leidde dit tot de ‘zaak Werbrouck’. De rijke koopman Jan Steven Werbrouck (1750-1813) kwam al in 1794 op goede voet met de Fransen en behoorde later tot de vertrouwelingen van Napoleon. Hij werd in 1801 benoemd tot ‘maire’ van Antwerpen, een positie die hij bekleedde tot september 1811 wanneer hij werd beschuldigd van vermeende fraude met stadsgelden. De oorzaak school dieper in onenigheid over het beleid van de keizer. Hierdoor viel burgemeester Werbrouck in ongenade waardoor hij zelfs na zijn vrijspraak in de fraudezaak voor het assisenhof van Brussel toch zou overlijden in gevangenschap op 16 december 1813. Zijn opvolger en laatste burgemeester van Antwerpen onder het Frans bewind had een duidelijke band met Schoten.

In 1811 werd Jan Baptist Cornelissen de Weymsbroeck (1788-1848) op 24-jarige leeftijd benoemd tot jongste burgemeester ooit van Antwerpen. Hiermee trad hij in de voetsporen van zijn grootvader die binnenburgemeester was in 1743-1744 en 1754-1755. Jan Baptist was de zoon van Jacob J. Cornelissen uit diens huwelijk met Anne du Bois de Vroylande. Jacob J., halfbroer van Frans P. Cornelissen de laatste feodale heer van Schoten, kwam ondanks zijn vlucht in 1794 toch in de gunst van Napoleon die hem benoemde tot kamerheer en hem verhief tot graaf. Deze achtergrond speelde zeker mee in de benoeming van zijn zoon Jan Baptist tot burgemeester van Antwerpen.

Afbeelding : Jan Baptist Cornelissen de Weymsbrouck, jongste burgemeester van Antwerpen

In tegenstelling tot zijn voorganger voerde hij de keizerlijke politiek door met meer animo. Zijn bewind was echter van korte duur. In de winter van 1813-1814 moesten de Fransen het veld ruimen voor de geallieerde troepen. Onder leiding van generaal Carnot hield Antwerpen nog stand tot de tweede helft van april 1814. Toen de stad viel, vluchtte Jan Baptist mee met de Franse troepen. Ook financieel ging het hem niet voor de wind. Zijn vader was in 1794 door de Fransen nog aangeslagen voor 100.000 ponden, hijzelf kon het failliet enkel afwenden door ongeoorloofd gebruik van overheidsgeld. Hij werd daarvan reeds beschuldigd in augustus 1813, maar dat bleef zonder gevolg. In november 1814 werden zijn goederen aangeslagen en nadien openbaar verkocht. Een deel van zijn goederen kwam in het bezit van juffrouw Le Candele die het nadien overliet aan zijn kinderen Robert en Henriette Cornelissen. Jan Baptist Cornelissen trok zich terug uit het openbare leven en overleed op 26 juni 1848 te Schoten. Zijn weduwe Josepha-Isabella Stier overleefde hem nog twee jaar. Hun zoon, graaf Robert Cornelissen de Weymsbroeck, werd later burgemeester van Spa. [13]

lees meer


[1] We verwijzen hier expliciet naar : H. Hasquin, 1993 en  C. Bruneel, 1989.

[2] H. Hasquin, 1993,  p. 57.

[3] A. Cosemans, 1955, pp. 190-193.

[4] S. Vervaeck, 1962, p. 5 en  SAA/MA/750/1en2.

[5] H. Balthazar, 1965, p.44.

[6] SAA, MA/750/1.

[7] RAA, PA, Reeks A, 21/27.

[8] AGN, dl.11, pp.203-204.

[9] AGN, dl. 11, p.204 en H. Hasquin, 1993, pp.173-178.

[10] H. Hasquin, 1993,  pp. 191-193.

[11] H. Hasquin, 1993,  p. 194.

[12] H. Hasquin, 1993,  p. 196.

[13] F. Prims, http://www.felixarchief.be/Unrestricted/Folder.aspx?document_id=09041acf80030285&format=jpeg