Het einde van het Franse regime ging gepaard met administratieve chaos, waardoor de belastingen in 1812 maar zeer gedeeltelijk konden geïnd worden. Op gemeentelijk vlak werd dat gecompenseerd door eenvoudigweg vergoedingen niet uit te betalen en verplichtingen niet na te komen. Eind februari en begin maart 1814 namen de commissarissen-generaal van de geallieerde legers maatregelen om de inning van de belastingen op spoor te krijgen en vanaf 1815 normaliseerde de situatie.
II.3.I. De belastingen
De rijksbelastingen bleven gebaseerd op het Franse systeem en zouden pas enigszins hervormd worden door de Beginselwet van 12 juli 1821 waardoor de aparte belasting op ramen en deuren werd afgeschaft en geïntegreerd in de personele belasting. In 1816 en 1819 had men al gesleuteld aan de wetten op de patentbelasting door eerst een herziening van het tarief door te voeren en nadien een nieuw systeem van klassen in te voeren. Beide aanpassingen gaven aanleiding tot een forse stijging zodat in 1819, voor het geval Schoten, deze belasting was gestegen met een factor 4,8. Het patentrecht bleef wel van ondergeschikt belang want het betekende nog geen drie procent van de totale directe belastingen. In 1823 zouden de tarieven weer verlaagd worden en bleven dan ongewijzigd tot 1848.
Globaal genomen bleven de directe rijksbelastingen tot 1821 op hetzelfde niveau als voorheen van circa 18.000 frank voor de totaliteit van Schoten. Tussen 1822 en 1825 zou die gevoelig dalen met 17 procent. Een nieuwe belasting op het malen van tarwe en rogge sinds midden 1825 dreef de inkomsten weer op tot ongeveer het gelijke bedrag van voorheen. Voor deze belasting op het gemaal werd enigszins rekening gehouden met de financiële draagkracht van de bevolking. De gegevens voor Schoten zijn niet bewaard maar in het nabijgelegen Kapellen gold een basistarief van minimum 12 cent (0,25 frank) en maximum 1,80 florijn (3,81 frank) per jaar. Op een bevolking in Kapellen van 900 inwoners betaalde 17 procent minder dan 20 cent (0,42 frank), 41 procent tussen de 20 en 50 cent (1,06 frank) en 37 procent tussen de 50 cent en 1 gulden. Veertig personen waren vrijgesteld omwille van volstrekte onvermogendheid. Opcentiemen en zegelrechten verhoogden deze bedragen nog eens met 1/3de. Het minimumtarief kwam overeen met één basisuurloon van een ongeschoolde arbeider en ongeveer twee van een landarbeider. Op zichzelf zou men dat een kleine belasting kunnen noemen maar ook te Schoten vindt men naast vrijgestelden ook attesten van oninbare gemaalbelastingen omwille van armoede. De belasting gaf alleszins aanleiding tot grote ergernis en zou begin 1830 sneuvelen. Van de belasting op het gemaal kwam 10 procent (257 frank) ten goede aan de gemeente, een bijdrage van 6 à 7 procent in de gemeentelijke fiscale inkomsten.
De indruk is gewettigd dat in de Hollandse periode de belastingsdruk relatief afnam voor de financieel sterkere en omgekeerd toenam voor de zwakkere. Een en ander werd ook verder in de hand gewerkt door de gemeentelijke fiscaliteit.
Voor de gemeenten bleef het systeem van de opcentiemen van kracht, met die nuance dat het gedeelte dat vroeger voor de ‘Caisse d’Amortisation’ werd gereserveerd nu ook ter beschikking kwam van de gemeenten. In Schoten gaf dat in eerste instantie aanleiding tot het verlagen van de opcentiemen ten belope van het deel dat voorheen aan de ‘Caisse d’Amortisation ‘ toekwam. Door de vermindering van de rijksbelastingen na 1821 was de gemeente toch weer verplicht om haar politiek te herzien en verhoogde de aanslag van 7 naar 10 procent. Het effect daarvan was een stijging met 60 procent van de inkomsten uit opcentiemen. Van ondergeschikt belang was het feit dat vanaf 1816 de gemeente niet langer opcentiemen mocht heffen op de patentbelasting, wat echter gecompenseerd werd door een hogere inkomst uit de personele belasting. Daarnaast verviel in 1816 eveneens de specifieke belasting voor de bezoldiging van de veldwachter.
Het octrooi, de voornaamste gemeentebelasting sinds de invoering in 1804, werd in theorie stopgezet in 1818. In de rekeningen van het Bureel van Weldadigheid becommentarieerde men expliciet in de laatste jaren dat er geen gelden van het octrooi naar hen waren toegevloeid, nochtans de reden die de Franse overheid had aangebracht om deze belasting in te richten. Het belang van de octrooibelastingen was nochtans sterk toegenomen. Na de overgangsjaren 1813-1814 was de heffing in 1815 fors verhoogd met 36 procent ten opzichte van 1812. De mislukte oogst en de daardoor sterk gestegen levensduurte gaf blijkbaar aanleiding tot een lagere heffing in 1816, maar de zeer matige oogst in 1817 vormde geen belemmering meer en de aanslag steeg met een factor 3,15 ten opzichte van het voorgaande jaar. In het laatste jaar van haar bestaan woog de octrooibelasting door met een belang van 85 procent in de gemeentelijke fiscale inkomsten. In de periode 1812-1818 stegen de gemeentelijke inkomsten met 40 procent, volledig toe te wijzen aan de stijging van de octrooibelastingen.
Naar Nederlands voorbeeld werd in 1819 de octrooibelasting vervangen door een plaatselijke belasting (personele omslag) die werd vastgelegd per huisgezin. De basis ervan bleef echter het geschat verbruik van alcoholische dranken, vlees en veevoeders waardoor de gelijkenis met de vroegere octrooibelasting wel erg groot was. De personele omslag zou de belangrijkste gemeentelijke fiscale inkomstenbron blijven tot aan 1860. In het eerste jaar bedroeg ze 1.600 florijn (3.385 frank) of 96 procent van de octrooibelasting. In 1820 werd ze opgesplitst in een ‘gewone’ en een ‘tijdelijke’ personele omslag op een niveau van 90 procent van de vroegere octrooibelasting. In 1821 werd het basisbedrag van 1.250 florijn (2.645 frank) bevestigd, wat overeenkwam met 75 procent van het octrooi van voorheen. Enkel in 1822 en 1823 werd nog een tijdelijke personele omslag ingesteld, enerzijds om het effect van hervorming van de rijksbelastingen op te vangen en anderzijds en vooral om 32 Schotenaars gedeeltelijk schadeloos te stellen voor de levering van runderen aan het Franse garnizoen in Bergen-op-Zoom op 28 december 1813. [1]
II.3.2. De uitgaven
Over de periode 1815-1829 bleven globaal gesproken de gemeentelijke middelen nagenoeg constant en schommelden gemiddeld rond de 1.700 florijnen per jaar. Buiten het vergoeden van de gemeentelijke functionarissen en het bewaren van de sociale en openbare orde waren er dan ook geen echte beleidsinitiatieven. Vanaf 1819 werden burgemeester en schepenen vergoed voor hun diensten. Samen met de wedde van de gemeentesecretaris en de administratieve kosten bedroegen de kosten van het bestuur circa 500 florijnen. De kosten voor de eredienst beliepen 540 florijnen. Naast het loon en de kledij van de veldwachter werd ook een bijdrage betaald voor de kazerne der gendarmen in Hoevenen, wat de kosten voor de openbare veiligheid bracht op 240 florijnen per jaar.
Zoals verder nog zal worden besproken in het deel over de sociaal-economische geschiedenis van Schoten pieken de kosten voor het onderhoud van bedelaars en verlaten kinderen in de periode 1815-1821. Nadien dalen de uitgaven daarvoor gevoelig maar door de crisisjaren bereiken ze een gemiddelde van 236 florijnen per jaar.
Het onderwijs, een bij uitstek lokale bevoegdheid, had een gemiddeld budget van amper 60 florijnen per jaar. Openbare werken scoorden nog lager met gemiddeld 48 florijnen per jaar, daarin meegerekend de kostendeelname van de gemeente in de aanleg van de steenweg van Antwerpen naar Schilde/Turnhout. Om de aansluiting naar het dorp te verbeteren werd de brug met Wijnegem vernieuwd, later ook de Kruiningenbrug met Deurne.
II.3.3. De gemeentelijke schuld
Door de gevoerde budgettaire politiek boekte het gemeentebestuur doorgaans een positief financieel resultaat. Hierdoor was men in staat om de gemeenteschuld af te betalen in 1822. Het voorstel daartoe werd door de Bestendige Deputatie goedgekeurd op 19 juli 1821. Voorafgaand overleg met de schuldeisers had uitgewezen dat deze zich akkoord verklaarden met een afkoopsom à rato van 18 maal de jaarlijkse intrest. De overeenkomst stipuleerde wel dat de nog verschuldigde intresten over de jaren 1811-1814 werden kwijtgescholden. Deze schikking was uitzonderlijk goed voor de gemeente, aangezien de gemiddelde rentelast slechts 3 procent betrof. Een totale schuld van 1.728,57 florijnen werd door deze dading afgelost voor 925,66 florijnen of 53,5 procent van de totaliteit zonder rekening te houden met de achterstallige intresten. In de daaropvolgende jaren zal Schoten een netto spaarder worden en de overschotten beleggen in inschrijvingen op de staatsschuld.[2]
[1] GADC, GR 1823.
[2] GADC, GR 1828-1829.