Op basis van de rollen van de octrooibelasting kan men een schatting maken van het aantal gezinnen dat structureel arm was. Op een geraamd totaal van 244 gezinnen in Schoten betalen slechts 174 gezinnen octrooibelasting. Het verschil van 29 procent mag men interpreteren als het aandeel van de gezinnen dat in volslagen armoede leefde. Sommige auteurs bepalen de armoedegrens op een octrooibelasting tot 5 frank. Voor Schoten betreft dat van de getaxeerde gezinnen nog eens 64 gezinnen of een bijkomende 26 procent van de totaliteit die op zijn minst als zeer kwetsbaar kan getypeerd worden. Van die 64 stonden 7 (11%) aangeduid als weduwe. Het contrast met de zeer smalle top van de piramide is erg groot. Dertien gezinnen betaalden meer dan 49 frank met F. P. Cornelissen als absolute topper met 98, 22 frank. In deze groep zitten verder een aantal grote boeren en rijke pachters, de molenaar, een brouwer. De populatie met belastingen tussen 30 en 49 frank bedraagt nog eens zestien gezinnen waaronder een groot deel eigenaars van lusthoven. Zij betaalden ook een deel octrooibelastingen in hun hoofdresidentie, dikwijls in Antwerpen. De middengroep van 33 procent of 81 gezinnen behelst hoofdzakelijk kleinere pachters en eigenaars en wat men kan aanduiden als zelfstandige beroepen.
In Schoten werd het grote aantal arme en kwetsbare gezinnen (ca. 55 %)in de hand gewerkt door het blijvende grootgrondbezit. Het aantal eigenaars en grote pachters is klein waardoor velen hun brood moesten verdienen als dagloner. De combinatie van een gemiddeld dagloon van 10 stuivers met een zeer seizoensgebonden vraag naar arbeid creëerde een zeer harde sociale realiteit. P. Klep argumenteert dat de gemiddelde tewerkstelling van een dagloner kon dalen tot slecht 70 arbeidsdagen per jaar. De uitbreiding van het areaal en de overschakeling naar de arbeidsintensieve aardappelteelt verhoogde dan wel de vraag naar arbeid, maar daartegenover stond een voortdurende toename van de bevolking die het aanbod ook vergrootte. De lonen en de benutting van de capaciteit bleven daardoor laag. Terecht wordt in De Erfenis van de Franse Revolutie 1794-1814 betoogt:” Op het dagelijkse lot van de armen heeft de diepe mentaliteitswijziging weinig of geen invloed. Hun levensomstandigheden hangen af van factoren die door de institutionele hervormingen nauwelijks worden beïnvloed.” [1]
De pogingen waren nochtans reëel. Door de verplichting vanaf 1797 om een ‘Bureau de Bienfaissance’ op te richten trachtte men het ideaal van het recht op hulp voor de onvermogende concreet te maken. Tot dan toe was men aangewezen op christelijke liefdadigheid. De middelen van het ‘bureau’ werden versterkt vanaf 1801 door de toewijzing van voormalige kerkelijke eigendommen.
Afbeelding : Lijst van vastgoed behorend aan Weldadigheidsbureau
Eén en ander kwam in een verdere stroomversnelling in de Hollandse Tijd, voornamelijk door een betere administratie en toename van de beschikbare middelen. De grafiek toont duidelijk de relatie tussen een hoge roggeprijs en de uitgaven van het Bureel van Weldadigheid.
Grafiek : evolutie roggeprijs en uitgaven van het Bureel van Weldadigheid
Hoewel de piek in 1817 spectaculair lijkt, moet die ook hier gerelativeerd worden door de hoogte van de roggeprijs. In 1814 bijvoorbeeld bedroegen de uitgaven van het bureel van weldadigheid 705,65 gulden en de roggeprijs 3,93 gulden per veertel. In 1817 was dat respectievelijk 1.837,55 en 13,33 gulden wat betekent dat in reële termen de slagkracht toch met een kwart was verminderd. Hoewel men een reële inspanning leverde, waren de structurele effecten miniem. Zoals al eerder beschreven is de octrooibelasting in Schoten nooit doorgestort naar het bureel van weldadigheid. Hoewel dit de officiële reden was om deze belasting terug in te stellen, is zij voornamelijk, zo niet uitsluitend, gebruikt om de uitgaven voor de eredienst na het Concordaat van 1801 te bekostigen. Schoten was daarin overigens geen uitzondering.
Onder het Napoleontische regime werd het sociale beleid repressiever. Bedelarij en landloperij werden verboden en men ging over tot verplichte tewerkstelling, de oprichting van bedelaarshuizen in elk departement en de strafrechterlijke vervolging van landloperij. [2] De kosten van de bedelaarshuizen werden verhaald op de gemeenten à rato van 15 centiemen per dag per bedelaar. [3] Voor Schoten vinden we een eerste vermelding in de gemeenterekening van 1812. In de turbulentie van het einde van de Franse periode zijn er geen betalingen, waarna ze hervat worden en een hoog niveau bereiken in de crisisjaren 1816-1818. Het jaar 1821 is een uitschieter met hoog oplopende kosten voor het onderhoud van vondelingen en verlaten kinderen. Het vermoeden is gewettigd dat een deel van die kosten ook slaat op de twee voorgaande jaren. Later in de jaren 20 wordt er nog in mindere mate beroep gedaan op het werkhuis in Hoogstraten.
Grafiek
Voor openbare functies in de Hollandse Tijd werd voor het financiële vermogen van kandidaten een schaal gehanteerd van ‘considérable, aisée, moyenne, médicore ou nulle’. Daarboven werd nog een categorie gedefinieerd van ‘très considérable’. Enkele gegevens stellen ons in staat om deze kwalitatieve schaal ook kwantitatief in te kleuren. Een dagloner had een jaarlijks inkomen van 60 à 165 frank, afhankelijk van het aantal dagen dat hij tewerkgesteld was. Een vakman verdiende ongeveer 650 frank per jaar en kon daarmee een vermogen opbouwen dat als ‘médiocre’ werd beschouwd. De overgang van ‘médicore’ naar ‘moyenne’ is eerder vaag, waarbij de kwalificatie ‘aisée’ dan weer een vermogen van 20.000 à 30.000 frank bedoelde. Tot deze laatste categorie behoorde iemand als notaris De Bie. ‘Considérable’ met een vermogen boven de 30.000 frank behelsde bijvoorbeeld een bemiddelde pachter als Van Santvliet of de brouwersfamilie Mertens-Besseleers. Op zich is het sociale verschil al groot met de onderliggende groepen gezien het vermogen gemiddeld meer dan 50 tot 70 jaarinkomens van een vakman betekende. Het verschil met een dagloner is hemelsbreed aangezien een dergelijk vermogen overeenkomt met nagenoeg 220 tot 400 jaarinkomens van deze laagste groep.
Dr. Karel Degryse van het het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis verdiepte zich in de familiale achtergrond van de grootste Antwerpse fortuinen in de achttiende eeuw. [4] Een insteek die ook voor Schoten relevant is omwille van de eigendommen die de rijkste Antwerpse families hier bezaten én door de huwelijken die deze families verbonden. Volgende twee voorbeelden illustreren de enorme kloof tussen de top en basis van de sociale groepen.
Eulalie Thuret, enige dochter van Schotense burgemeester Daniël en Fransisca Maria Guyot, erfde in 1835 na het overlijden van haar moeder 3,422 miljoen frank. Zij was getrouwd met Jacob de Pret Roose de Calesbergh, telg uit de rijke Antwerpse familie die ook het hof van Calesbergh in bezit had.
Na het overlijden van Maria Theresia Cornelissen, dochter van de laatste feodale heer van Schoten, in 1843 volgde een jaar later de definitieve toewijzing van de erfenis. Zij was getrouwd met de in 1819 overleden Frans Ullens en de zeven erfgenamen traden in 1844 uit onverdeeldheid. De totale erfenis bedroeg 2,758 miljoen frank die onder de zeven kinderen werd verdeeld. Nagenoeg 70 procent van het vermogen was onroerend en sinds het overlijden van vader Ullens was reeds 214.477 frank vooruitbetaald aan de kinderen. Om één en ander te regelen werden in 1844 een aantal gronden in Schoten en Brasschaat verkocht.
Vermogens en lonen vergelijken over verschillende tijdvakken stelt methodologische problemen omwille van de tijdswaarde van het geld en de koopkracht ervan. Elke vergelijking met vandaag loopt meer dan waarschijnlijk spaak maar vergelijkingen in een periode zijn zeker relevant. Als men het vermogen van Thuret-Guyot of Ullens-Cornelissen afzet ten opzichte van dat van de dorpsnotaris in het begin van de negentiende eeuw komt men tot een verhouding van ongeveer 1 op 100. Bij de vergelijking met een vakman gaat het om een vermogen van 4.000 à 5.000 keer het jaarinkomen en met een dagloner over 24.000 à 30.000 maal het jaarinkomen. In het perspectief van vandaag kan men enerzijds vaststellen dat de gemiddelde burger er enorm is op vooruitgegaan ten opzichte van tweehonderd jaar geleden. Anderzijds geldt dat evenzeer voor de absolute toplaag aangezien de vermogens van die toplaag zich nog altijd verhouden op een schaal van 24.000 à 30.000 maal (en méér) van het gemiddelde netto belastbaar inkomen.
Deze rijkdom behouden over de generaties was echter geen sinecure gezien de dikwijls talrijke erfgenamen. Het verklaart de praktijk van endogamie waarbij leden van de families uit de topklasse met elkaar huwden. K. Degryse identificeerde 128 gefortuneerde families waarvan 56 tot de absolute top in Antwerpen behoorden. Families uit deze groep met huwelijksbanden én eigendommen in Schoten waren bijvoorbeeld : Ullens, de Pret, Moretus, de Knyff, della Faille, Bosschaert, Geelhand, Martini, de Werve, de Caters, Lunden, Cornelissen, Le Révérend, Le Candèle, Van Praet, Van der Aa, Beeckmans, de Wael… Een andere strategie was het huwelijk tussen leden van eenzelfde familie zoals in het geval van Henrietta Ullens. Deze dochter van Frans Ullens en Maria-Theresia Cornelissen huwde met een volle neef van haar vader, Louis Ullens. Anderen zoals Charles Ullens, jongste broer van de voornoemde Henrietta, bleven dan weer ongehuwd waardoor het kapitaal bij overlijden weer terugvloeide naar de familie. In de lange tijdsboog tot vandaag verarmden takken van deze families of stierven zelfs uit. Een aantal andere handhaafden zich door huwelijken, carrière en ondernemerschap.
[1] C. Bruneel, 1989, p.145.
[2] C. Bruneel, 1989, pp. 143-144.
[3] (http://www.psc-hoogstraten.be/ Gelmelslot/Kasteel.htm)
[4] K. Degryse, (http://www.gvag.be/uploads/fortuinen2.html ).