IV.1.1. Het bodemgebruik
Het meest opvallende fenomeen in het bodemgebruik is de afname van de heidegronden en de omzetting daarvan in bossen. Tussen 1750 en 1850 neemt de oppervlakte heide af met 311 ha (-31%) en de oppervlakte bos toe met 475 ha (+114%). Deze evolutie was al begonnen aan het eind van 17de eeuw toen de heide nog 43 procent van de gemeentelijke oppervlakte innam en het bos slechts 6,4 procent. In het midden van de negentiende eeuw was dat respectievelijk 23 en 30 procent. Tot in de jaren 40 van de negentiende eeuw was daarvan nog een belangrijk deel gemeentelijke heide maar die werd omwille van de toen gangbare opvattingen geprivatiseerd met als doel heide om te zetten in landbouwland. Zoals op vele plaatsen leidde dit ook in Schoten tot weinig resultaten en zou ook in de tweede helft van de eeuw de omzetting van heide in bos blijven voortduren.
Door de groei van de bevolking was er meer behoefte aan woongelegenheid. Daarnaast besloegen door de aanvang van de bestrating de wegen een wat groter deel van de oppervlakte. In het midden van de negentiende eeuw stond dat nog wel in de kinderschoenen. Deze door de nationale overheid gestimuleerde politiek had tot doel de marktwerking van de landbouw te verbeteren en de mestaanvoer te vergemakkelijken om aldus voedselcrises te bestrijden. Een even gewild neveneffect was om door openbare werken werkgelegenheid te creëren en de economie te stimuleren. [1] Het geheel van huizen, openbare en privé-wegen, parken en rivieren bedroeg midden negentiende eeuw 208 ha of 7 procent van de oppervlakte. Apart moeten ook nog de tuinen, zowel siertuinen als die bestemd voor de tuinbouw, vermeld worden voor 67 ha en daarnaast 5 ha boomgaarden, samen 2,4 procent.
In 1834 vormden 1.131 ha het eigenlijke landbouwareaal in de gemeente. R. Baetens argumenteert, om redenen van de dikwijls povere kwaliteit van de grond, dat het landbouwareaal tussen 1700 en 1850 redelijk constant is gebleven. We sluiten ons daar deels bij aan want ongeveer 400 ha zijn inderdaad gronden die niet duidelijk in de een of andere categorie zijn onder te brengen. Het onderscheid tussen heide en woeste (onbebouwde) gronden is soms klein en een groot deel daarvan zou ook omgezet worden in bos. We berekenden dat het akkerareaal tussen 1700 en 1850 aangroeide met ca.18 procent, het weiland niet inbegrepen.
Grafiek
IV.1.2. De gewassen.
De landbouwgrond wordt in 1834 opgesplitst in 908 ha akkerland en 223 ha weiland. Het verschil tussen weiland en hooiland is soms moeilijk te maken en er worden stukken land voor beide doeleinden gebruikt. Voor de 18de eeuw zal het werkelijke graasgebied wel groter zijn gezien de praktijk van het begrazen van beemden, kanten, gemene en woeste gronden.
Hoewel we voor Schoten pas vanaf 1830 een gedocumenteerd zicht krijgen op de bebouwde oppervlakte doen we hier een poging om het areaal vanaf 1694 te reconstrueren op basis van een door E. Vanhaute ontwikkelde methodologie. Hij stelt dat de arbeid, zeer constant, in de landbouw is opgebouwd uit 45 procent akkerbouw, 25 procent veeteelt en 30 procent onderhoud. We zijn redelijk goed geïnformeerd over de omvang van de Schotense veestapel en op basis van parameters voor de benodigde arbeidsinput per type vee kunnen we de tijd nodig voor de veeteelt berekenen. Dit is dan het vertrekpunt om de tijd voor de akkerbouw en het onderhoud af te leiden.
Grafiek
Vervolgens passen we de door Vanhaute weerhouden gegevens toe in verband met het tijdsgebruik per gewas waardoor de oppervlakte per gewas kan bepaald worden.
Grafiek
Er is geen twijfel over het feit dat rogge, boekweit en haver de belangrijkste hoofdteelten zijn in de 18de eeuw. De aardappel wordt pas in de late achttiende eeuw in Schoten geïntroduceerd. De literatuur bevestigt ons dat in de achttiende eeuw vijf procent van het areaal was toegewezen aan veevoedergewassen in hoofdteelt. De opmerkelijkste verschuiving is wel de afname van het aandeel boekweit ten gunste in een eerste tijd van de rogge- en haverteelt en in een tweede tijd van de aardappelteelt en de verbouw van voedergewassen. Zoals we verder nog zullen zien betekende de introductie en doorbraak van de aardappel een belangrijke wijziging in de agrarische productie en tewerkstelling die in de eerste helft van de negentiende eeuw een antwoord zou bieden op de toenemende demografische druk. De toename van de oppervlakte rogge (met daarin begrepen een klein gedeelte tarwe) en aardappelen was mee mogelijk door de uitbreiding van het areaal over de langere periode. De productie in hoofdteelt van veevoeders kon eveneens daardoor beantwoorden aan een stijgende vraag naar in eerste instantie klaver, een veeleisende en moeilijke teelt, en wortelen. Andere voedergewassen als spurrie en rapen werden naast een gedeelte hoofdteelt in belangrijke mate gewonnen in de zogenaamde ‘naoogst’. Die methode om twee oogsten per jaar te bewerkstelligen was van groot belang in de Kempen en nam steeds grotere proporties aan. Onze berekeningen voor Schoten tonen aan dat vanaf een bescheiden 60 ha tot aan het midden van de achttiende eeuw de oppervlakte steil opliep tot 238 ha aan het einde van de eeuw en tot nagenoeg 300 ha nog eens vijftig jaar later. Boekweit was zowel bedoeld voor menselijke als dierlijke consumptie, maar het belang ervan ging na 1800 snel achterruit. Het menselijke verbruik in de vorm van boekweitpap wordt in de achttiende eeuw nog geschat op 50 à 70 kg per jaar. Haver was bestemd voor paardenvoer en de oogst volstond in principe om de lokale behoefte in te vullen. De achteruitgang van de benodigde oppervlakte was mogelijk door de productiviteitsstijgingen in de eerste helft van de negentiende eeuw.
In 1846 is in Schoten nog sprake van een zeer bescheiden oppervlakte vlas. Men experimenteerde ook met suikerbieten op opengebroken heide, maar daar vinden we niets van terug in de tellingen omwille van het zeer wisselende succes van deze teelt.
Zoals onderstaande grafiek aantoont, is het effect op de productie van de verschuivingen moeilijk te overschatten, temeer daar de grondproductiviteit tussen 1800 en 1850 met grote sprongen zou toenemen. De arme Kempense grond haalde niet de rendementen van de rijke gronden in Vlaanderen maar de vooruitgang was ook hier wezenlijk. Tot aan het einde van de achttiende eeuw rekent men voor de belangrijkste gewassen de volgende bruto-opbrengsten in kg per hectare:
-voor rogge en boekweit 900 à 1000
-voor haver 750 à 900
-voor aardappelen 9.100
In het midden van de 19de eeuw waren de rendementen verhoogd met 35 tot 100 procent voor sommige teelten tot de volgende niveaus (kg per ha):
– voor rogge en haver 1.500
– voor boekweit 1.600
– voor aardappelen 16 à 17.000 kg.
Na aftrek van het benodigde zaai- en pootgoed kunnen de netto-opbrengsten berekend worden.
Grafiek
De combinatie van een hoogrenderende teelt (de aardappel) met een sprong in de grondproductiviteit doet de totale output van de voedselteelten stijgen van 475 ton (1753) tot 2.010 ton (1846), een vermeerdering met factor 4,23. Het belangrijkste deel van deze ‘grote sprong voorwaarts’ werd gerealiseerd in het derde en vierde decennium van de negentiende eeuw. Een variatieanalyse op de roggeproductie toont aan dat de uitbreiding van de productie met 273 ton (x 1,8) tussen 1753 en 1846 voor 10 procent is toe te schrijven aan uitbreiding van de oppervlakte en voor 90 procent aan rendementsverbetering. De verbetering van het alaam had het rendement in de tweede helft van de achttiende eeuw positief beïnvloed en de uitbreiding van het areaal ondersteunde de productie-uitbreiding maar de ontwikkelingen in de veeteelt en de mestproductie waren cruciaal.
IV.1.3. De veeteelt.
Over de omvang en de samenstelling van de veestapel worden we door de bronnen beter geïnformeerd. De tabel geeft een overzicht tussen 1694 en 1846.
paarden | Hoornvee | schapen | geiten | varkens | Totaal | |
1694 | 126 | 572 | 449 | 34 | 1181 | |
1735 | 141 | 141 | ||||
1753 | 596 | 596 | ||||
1796 | 735 | 735 | ||||
1816 | 115 | 478 | 128 | 158 | 879 | |
1830 | 118 | 653 | 400 | 75 | 1246 | |
1846 | 118 | 959 | 382 | 293 | 1752 |
(naar R. Baetens, 1982, pp. 153-154)
Het eerste wat opvalt, is de onvolledigheid van de tellingen. Toch geven ze een duidelijk beeld van de voornaamste ontwikkelingen, die overigens niet afwijken van de algemene evolutie in de Kempen. Op basis van deze gegevens kunnen we de lacunes schatten en aanvullen en een beeld schetsen van de bewegingen tussen het einde van de 17de en het midden van de 19de eeuw.
Structureel springt de belangrijke toename in omvang in het oog. De aangroei met ongeveer 650 stuks tussen 1750 en 1850 krijgt in het licht van de inzinking rond 1816 nog meer betekenis. In de streek is er sprake van de veepest tussen 1769 en 1773 en mogelijk ook op het einde van de 18de eeuw. [2] Het einde van de Franse periode en de passage van de geallieerde legers gaf nog maar eens aanleiding tot militaire opeisingen die een deuk sloegen in het veebestand. Bijvoorbeeld herstelbetalingen naar aanleiding van een Franse opeising op 28 oktober 1813 geven voor Schoten een lijst van 32 eigenaars die samen 43 runderen moesten leveren.[3] In 1830 waren de gevolgen nog steeds voelbaar. De ingezette inhaalbeweging bracht het veebestand in dat jaar maar licht hoger ten opzichte van 80 jaar eerder.
Grafiek
De structurele motor achter de toename was de aangroei van het hoornvee. E. Vanhaute bestempelt terecht de runderteelt als ‘het kloppend hart van de Kempense landbouw’. [4] Daartegenover verminderde met de achteruitgang van het beschikbare areaal heide de aanwezigheid van schaapskooien, een tendens die zich in de tweede helft van de negentiende eeuw doorzette. Varkens en zeker geiten, ‘de koe van de arme’, gaven dan weer een belangrijke groei-impuls aan het veebestand. Wat geiten betreft, kan men trouwens een relatief sterkere vertegenwoordiging opmerken in vergelijking met andere Kempense regio’s. Het aandeel paarden, merendeels trekpaarden, nam gevoelig af maar scoorde met 6 procent van het totaal rond 1850 (1 paard per 6,5 hectare zaailand) iets hoger dan het gangbare in de Kempen. Een verschil te verklaren door een groter aandeel rijpaarden als gevolg van de aanwezige lusthoven. Frequent wordt de ratio vee per inwoner of vee per hectare zaailand (exclusief hooi- en weiland) gebruikt als indicator om de grootvee-intensiteit te schetsen.
Schoten | Schoten | Rijkevorsel | Rijkevorsel | |
per inwoner | per ha akkerland | per inwoner | per ha akkerland | |
1694 | 1,3 | 1,8 | ||
ca 1750 | 1,3 | 1,8 | 1,5 | 2,2 |
1816 | 0,7 | 1,7 | 2,9 | |
1830 | 1 | 1,2 | 1,7 | |
1846 | 1,1 | 2,7 | 1,1 | 1,8 |
De impact van de stijging op de productievolumes werd nog versterkt door de stelselmatige verbetering van de melkgift en de toename van het slachtgewicht bij runderen en varkens. Van de melkproductie dient ongeveer 15 procent afgetrokken te worden voor dierlijke en occasionele menselijke consumptie. Het overgrote deel werd verwerkt tot boter à rato van 30 liter voor een kilogram boter. Buiten het feit dat melk door omzetting naar boter langer bewaard kon blijven, had boter bovendien een centrale plaats in het agrarische marktgebeuren. Het residu van botermelk was bestemd voor consumptie.
Wanneer men dieper ingaat op de vleesproductie kan men zien dat in Schoten al in 1850 de productie van varkensvlees veel belangrijker was geworden dan dat van runds- of kalfsvlees. Ondanks het gegeven dat hoornvee hoofdzakelijk werd gehouden voor melk/boter, mest en trekkracht door ossen, is het belang van het varkensvlees toch opmerkelijk. In tegenstelling tot nogal wat andere Kempense landbouwdorpen zou Schoten nooit een intensieve varkenskweek kennen, maar het hoge aflossingspercentage omwille van de snelle slachtrijpheid verklaren het belang in de vleesproductie. De achteruitgang van het kleine volume schapenvlees werd gecompenseerd door de toename van geitenvlees.
Grafiek
Het werd al een paar keer aangehaald, vee was als mestproducent van uitzonderlijk belang. Zeker in een regio met hoofdzakelijk arme grond kan de preoccupatie van de landbouwer met de mestproductie niet verwonderen. De mestproductie is het verbindingsteken bij uitstek tussen de veeteelt en de akkerbouw. Het idee om het vee steeds langer op stal te houden en beter te voederen veroorzaakte een ommekeer in de mestproductie. In de loop van de negentiende eeuw zou uiteindelijk een quasi bestendige stalling de praktijk worden, waarbij de dieren tot driemaal daags een gekookt voedermengsel van aardappelen, granen, rapen, wortelen, stro en veekoeken krijgen voorgeschoteld. [5] Het rendement van de typisch Kempense potstal werd aldus aanzienlijk verhoogd. E. Vanhaute raamt de mestproductie per rund op 10.000 kg per jaar tot het einde van de achttiende eeuw en oplopend tot 16.500 kg in de helft van de volgende eeuw. Voor het jonge vee is dat telkens de helft van de productie ten belope van een kwart van de veestapel. Zijn methode bestaat er voorts uit om de mestproductie van de andere diersoorten om te zetten naar equivalenten van een rund. Deze verhoging moet verder gerelateerd worden aan de uitbreiding van het landbouwareaal.
Grafiek
Voor Schoten mag men doorgaans een mestbehoefte van gemiddeld 20 à 24 ton per hectare vooropstellen voor de teelt van rogge, haver, boekweit en aardappelen. Het gebrek aan dierlijk mest werd opgevangen door het te mengen met strooisel (stro en heideplaggen) waardoor de kwaliteit uiteraard afnam. Omgerekend bestond de uitgestrooide mest in het midden van de achttiende eeuw tot 65 procent uit strooisel, een eeuw later was dat nog 25 procent. De uitermate positieve effecten op de grondproductiviteit werden al besproken. Het oplossen van het probleem van onderbemesting was cruciaal om de noden van een sterk aangegroeide bevolking te kunnen lenigen.
IV.1.4. De voedselproductie en -consumptie.
Tussen 1750 en 1850 zou de Schotense bevolking meer dan verdubbelen van 800 à 900 tot circa 2000 inwoners, een groei die voornamelijk werd gerealiseerd in het tweede en vierde decennium van de negentiende eeuw. De gestegen output was niet enkel voor menselijke consumptie bedoeld, ook de toegenomen veestapel eiste een aanzienlijk deel van de geproduceerde voedselgewassen.
Het basisvoedsel van de gewone dorpeling bestond grosso modo uit roggebrood en botermelk, aangevuld met boekweitpap en soms boter. Doorgaans werd het brood besmeerd met reuzel. Pas op het einde van de achttiende eeuw zou de aardappel een volwaardig onderdeel worden van het dieet, oplopend tot 300 kg per persoon rond het midden van de negentiende eeuw. Voor het overgrote deel van de bevolking was vleesconsumptie een uitzonderlijke gebeurtenis en zou dat blijven tot in de twintigste eeuw. Hoofdelijke boter- en vleesconsumptie wordt door diverse auteurs geschat op respectievelijk 10 en 7 à 17 kg per jaar. Het geproduceerde vlees was duidelijk bedoeld voor de rijkere tafels. Het dagelijkse dieet werd gevarieerd met wat groenten van eigen kweek of geitenmelk. [6]
In de eerste plaats wilden we hier nagaan of de lokale voedselproductie structureel volstond om aan de noden van een toegenomen bevolking te voldoen. Op basis van een minimaal overlevingsdieet evolueerde de vraag naar voedsel in Schoten tussen 1753 en 1846 :
– voor rogge van 243 naar 312 ton (+28%)
– voor botermelk van 175.000 liter naar 496.000 liter (+183%).
De vraag naar rogge nam minder snel toe dan de bevolking. De afname per inwoner van 250 naar 170 kilo werd gecompenseerd door de consumptie van 300 kilo aardappelen wat neerkwam op een vraag naar 551 ton aardappelen in het midden van de 19de eeuw. Aangezien de caloriewaarde van een kilo aardappelen slechts een kwart betekent van die van een kilo rogge moest de hoeveelheid de oplossing brengen. Volgende grafiek brengt vraag en aanbod van de voornaamste voedingsproducten samen.
Grafiek
Deze op het eerste zicht goede uitgangspositie moet om drie redenen gerelativeerd worden. Ten eerste, een grotere veestapel en dito mestproductie had uiteraard een prijs. Naar schatting 15 procent van het rogge, tot 50 procent van de aardappelen en 1/3de à 1/2de van de botermelk was bestemd voor het vee. De toename van de veestapel sinds het midden van de voorgaande eeuw vertaalde zich in een toegenomen vraag van 1000 tot 1600 ton veevoeder. De uitbreidende praktijk van de naoogst had daarvoor een deel van de oplossing geboden, maar het beslag op de voedselgewassen was reëel.
Ten tweede, de berekende vraag behelst wel degelijk een minimum in het kader van een overlevingsdieet, wat de reële marge tussen vraag en aanbod uiteraard verkleint. Er kan aangevoerd worden dat in een deel van de behoeften werd voorzien door eigen teelt op kleine lapjes grond. Op basis van het kadaster van 1834 lijkt daar inderdaad een 44 hectare voor in aanmerking te komen, en deze productie is in de vernoemde cijfers niet meegerekend.
Ten derde, dit is uiteraard een statische foto die geen rekening houdt met de conjunctuur van de jaarlijkse reële oogsten. De berekende cijfers zijn theoretisch in de zin dat zij het productiepotentieel onder ‘normale’ omstandigheden becijferen. P. Klep brengt aan dat tussen 1750 en 1850 met 17 geheel of gedeeltelijk mislukte oogsten het aantal goede jaren tot slechte jaren zich verhield als 4,9 tot 1. Dit cijfer wordt geflatteerd door de uitstekende periode 1750-1777 met slechts twee slechte oogsten. De periode 1789-1802 echter kende maar liefst 6 slechte oogsten en verder noteerde de Nederlandse historicus in de hier beschouwde periode 1792-1830 zelfs 19 jaar met excessieve roggeprijzen.[7] Het vraagstuk van de conjunctuur brengt aanzienlijke nuanceringen aan bij dit structurele verhaal.
[1] M. Van Dijck, 2008, pp. 146-151.
[2] P. Klep, 1973, p. 141.
[3] GADC, GR 1822.
[4] E. Vanhaute 1992, p. 103.
[5] E. Vanhaute, 1992, p. 104.
[6] E. Vanhaute, 1992, p. 219 en M. Van Dijck, 2008, pp. 151-152.
[7] P. Klep, 1973, pp. 197-198.